Kort genoteerd
Toespraak van de Nederlandse minister-president
Op 13 mei is te Brussel door de Koning der Belgen, in het kader van het 25-jarig bestaan van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord, de prijs der Nederlandse letteren 1971, toegekend aan de overleden schrijver Simon Vestdijk, uitgereikt aan zijn weduwe. Na een toespraak in de Nederlandse taal van de Belgische eerste minister de heer Eyskens, is het woord gevoerd door de heer De Jong, de Nederlandse minister-president. Deze is zijn rede aangevangen in het Frans, waarna hij zijn toespraak in het Nederlands heeft vervolgd en heeft afgesloten in het Frans. In verschillende Vlaamse en Nederlandse perspublicaties is op deze gang van zaken scherpe kritiek uitgeoefend.
Het zou geen zin hebben hierop nu nog terug te komen, ware het niet dat deze gang van zaken a.h.w. kenmerkend is voor de Nederlandse wijze van benadering van de zware taal- en cultuurproblemen van onze Nederlandssprekende zuiderburen. En het is echt wel tijd om voor de toekomst de van Nederlandse, al dan niet officiële, zijde gevolgde algemene gedragslijn terzake te herzien.
Er waren, praktisch gesproken, twee standpunten mogelijk: ófwel in de redevoering van de Nederlandse minister-president werden enkele volzinnen in het Frans ingelast, ófwel die toespraak werd geheel in het Nederlands uitgesproken. Elk van die oplossingen is verdedigbaar en formeel is daar weinig tegen in te brengen.
Het inlassen van enkele Franse volzinnen is, gezien de tweetaligheid van België, op zich zelve gezien, niet misplaatst en kan bovendien worden aangemerkt als een beleefdheid tegenover de - weinige - aanwezigen die in het geheel geen Nederlands verstaan. Die had aldus kunnen geschieden door in de loop van de toespraak enkele Franse volzinnen te laten vallen onder mededeling dat zij dienden ‘ten gerieve van hen die geen Nederlands verstaan’. Kiest een Nederlandse minister die eerste oplossing en doet hij dit uitgerekend in Brussel, waar, zoals een ieder weet, de strijd voor een verantwoorde plaats van het Nederlands op ongewoon sterke weerstanden stuit en dan ook uitermate zwaar is, dan dient hij wel te beseffen dat hij op zeer gevaarlijk terrein is. Dan is de uiterste zorgvuldigheid geboden.
Daarvan is evenwel geen spoor te vinden indien de toespraak wordt aangevangen in het Frans, vervolgens in het Nederlands wordt overgegaan met het argument - a.h.w. een verontschuldiging - ‘omdat ik mij daarin beter kan uitdrukken’, en tenslotte de toespraak in het Frans wordt geeindigd. Zelfs indien men het politieke aspect ter zijde laat is, bij deze Franse omlijsting en die verontschuldiging dan sprake van een gebrek aan waardigheid, waaraan ook vele aanwezige Nederlanders - om van Vlamingen maar te zwijgen - aanstoot hebben genomen.
Tegen de tweede oplossing - de toespraak uitsluitend in het Nederlands - kunnen evenmin met recht bezwaren worden ingebracht. Het is immers voor de hand liggend dat een Nederlands minister, een officiële toespraak houdende bij de uitreiking van een prijs van de Nederlandse letteren, in de hoofdstad van België - die officieel tweetalig is - Nederlands spreekt. Zo goed als een Franse minister, bij welke gelegenheid ook, aldaar Frans spreekt en in die taal ook wordt aangesproken. Nu dit formeel verantwoord was, is het zo duidelijk als de dag dat dit, reeds uit een oogpunt van algemeen Nederlands cultureel beleid, de voorkeur had verdiend en, met het oog op al degenen, die zich in België, onder moeilijke omstandigheden daarvoor inzetten, bepaald geboden was. Het feit dat enkelen, die geen Nederlands kunnen verstaan, geheel van de inhoud van de toespraak zouden zijn verstoken - een bezwaar dat in een tweetalig land wel meer voorkomt! - kan daartegen geen gewicht in de schaal leggen. Van meer belang dan de gebeurtenis zelve is dat ook weer bij deze gelegenheid de achteloze en de koele benadering viel te bespeuren, die van Nederlandse officiële zijde geregeld in zaken van Nederlandse
De franse premier deed het anders.
taal en cultuur in het algemeen en in het bijzonder jegens onze cultuurgenoten in België aan de dag wordt gelegd. Zulk een overmatige terughoudendheid miskent het feit dat wij in de Nederlandse taal en in vele andere opzichten een gemeenschappelijk cultuurbezit hebben. Het bewustzijn daarvan behoeft, vooral in Nederland, dringend versterking, en de Nederlandse overheid behoort daarbij het voorbeeld te geven. Dit grote belang is waard om de, blijkbaar bij Nederlandse regeringsinstanties bestaande, angst om zich aan koud water te branden te overwinnen.
V.d.B.