Verkiezingen in Nederland
De twee meest markante resultaten van de op 28 april in Nederland gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer zijn: 1. het feit dat geen van de bestaande partijen-combinaties er in slaagde een meerderheid in het parlement te veroveren; en 2. de duidelijk wordende tendens naar deconfessionalisering, dat wil zeggen de losser wordende binding tussen godsdienst en politiek. Het eerste punt heeft belangrijke gevolgen voor de vorming van de nieuwe regering, een zaak die wellicht vele weken, zo niet maanden, in beslag dreigt te zullen nemen. Het andere resultaat moet meer gezien worden als de voortzetting van een verschijnsel dat zich bij de vorige verkiezingen (in 1967) reeds demonstreerde maar toen nog uit een zeker opportunisme te verklaren leek. Thans echter is het duidelijk dat vele honderdduizenden kiezers niet langer hun politieke keuze willen laten afhangen van hun religieuze instelling. In demokratisch opzicht betekent dit een belangrijk winstpunt.
Voor een goed begrip van de toelichting die we hieronder van de verkiezingsuitslag geven, drukken we eerst de uitslag af in percentages van de (6.318.152) uitgebrachte geldige stemmen. (Opkomstpercentage: 78,5.)
Kath. Volkspartij |
21,9 |
Partij van de Arbeid |
24,6 |
VVD (liberalen) |
10,3 |
Anti-Rev. Partij |
8,6 |
Chr. Hist. Unie |
6,3 |
Democraten '66 |
6,8 |
CPN |
3,9 |
Pacif. Soc. Partij |
1,4 |
Radicalen |
1,8 |
Democr. Socialisten |
5,3 |
Overige partijen de rest. |
|
In het vorige parlement beschikten de regeringspartijen over een meerderheid van in totaal 55,2 percent (KVP 26,5 - VVD 10,7 - ARP 9,9 - CHU 8,1). Bij optelling van de nieuwe percentages ziet men dat de vier ex-regeringspartijen samen aan 47,1 komen, met andere woorden dat zij hun meerderheid in de 150 leden tellende volksvertegenwoordiging kwijt zijn. Daarmee staat al vast dat er niet opnieuw een parlementaire christelijk-liberale regering kan worden gevormd.
Echter: de drie samenwerkende oppositiepartijen - PvdA, D'66 en Radicalen - komen niet verder dan een gezamenlijk percentage van 33,2, weliswaar een vooruitgang sinds de vorige verkiezingen toen zij 28 percent haalden (de Radikalen hadden toen nog geen eigen partij), maar toch nog ver van de benodigde 51 percent vandaan. Een kabinet van de oppositie, die als ‘progressieve combinatie’ de verkiezingen inging, is dus al evenzeer uitgesloten. Hoe men het ook wendt of keert, zowel de samenwerkende christelijke partijen (die geweigerd hebben vóór de verkiezingen een accoord te sluiten met de liberalen) als de progressieven zijn aangewezen op ‘bondgenoten’ indien zij een regering willen vormen.
Omdat het geen zin heeft op dit moment, een week na de verkiezingen, te gaan speculeren over een zaak die pas op lange termijn zal worden beslist en waarbij zich elke dag nieuwe ontwikkelingen kunnen voordoen, zullen we het punt van de kabinetsformatie verder onaangeroerd laten. Alleen dit nog: doordat de PvdA al geruime tijd vóór de verkiezingen besloot onder geen voorwaarde samen met de confessionele partijen in een regering te gaan zitten, is het uitgesloten dat er een kabinet tot stand komt van progressieven en christelijken. Hetgeen in feite jammer is omdat de programs van deze twee groeperingen veel overeenkomst vertonen. Het schijnt er nu op uit te lopen dat de christelijke partijen opnieuw met de liberalen in zee gaan, daarbij gesteund door de Democratische Socialisten, die dank zij een bezuinigingsprogram (belastingverlaging!) de grote winnaars van de verkiezingen waren. In 1967 bestond hun partij nog niet!
Het vraagstuk van de deconfessionalisering in de Nederlandse politiek speelt in het publieke debat al een rol sinds vlak na de oorlog de PvdA poogde de ‘doorbraak’ tot
De progressieve partijen in Nederland hadden hun alternatieve kabinet al klaar vóór de verkiezingen. Het zal echter wel niet ‘in actie’ komen. Vooraan in het midden de drie fractieleiders van de samenwerkende vooruitstrevende partijen, van links naar rechts: Hans van Mierlo (D'66), Joop den Uyl (PvdA) en Jacques Aarden (Radikalen).
stand te brengen. Dat mislukte toen, afgezien van de totstandkoming van bescheiden confessionele ‘werkgroepen’ in de socialistische partij, werkgroepen die van lieverlee nauwelijks nog een functie uitoefenden.
Het was vooral in de KVP waar de band tussen godsdienst en politiek een voorname rol speelde. Tot omtrent 1959 werden de katholieken zelfs door de bisschoppen aangemaand op de Katholieke Volks-Partij te stemmen, een aanmaning waarbij meestal het geweten in het geding werd gebracht. De ontwikkeling van de laatste jaren heeft er echter toe geleid dat de katholieke kiezers het niet langer vanzelfsprekend vinden op de KVP te stemmen. Geen enkele bisschop zal er ook nog aan denken om een bindend stemadvies te geven. Misschien weerhoudt de verkiezingsuitslag van 28 april de KVP nu wel bij haar pogingen om tot een Nederlandse CDU te komen, te meer omdat de twee partners in zo'n CDU, de ARP en de CHU, eveneens niet onaanzienlijke verliezen hebben geleden. Het is voor de duidelijkheid in de politiek veel beter dat een partij haar kiezers vergaart op basis van werkelijk politieke standpunten en ideeën. Immers, het feit dat men lid is van een bepaald kerkgenootschap, impliceert nog niet dat men in politicis er dezelfde mening op nahoudt.
In de afkalving van de christelijke partijen zien we dan ook een positieve kant, eigenlijk het enige winstpunt van de jongste verkiezingen die vermoedelijk meer een tussenstation zijn geweest op de weg naar een scheiding der geesten.
JAN VERDONCK