Neerlandia. Jaargang 75
(1971)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 2]Een universiteit in Limburg: idee en realisatiemogelijkhedenEen universiteit in Nederlands-LimburgDe idee tot vestiging van een universitaire instelling in Limburg is aan beide zijden van de Belgisch-Nederlands-Limburgse-grens, reeds vele jaren naar voor gebracht. In Nederland namen de Gedeputeerde Staten van Limburg op 4 november 1957 de beslissing een commissie in te stellen ‘ter bestudering van het vraagstuk van de verruiming van de mogelijkheden tot het volgen van hoger of daarmede op één lijn te stellen onderwijs voor Limburgse studenten’. Deze commissie onder voorzitterschap van Dr. F.J.M.A.H. Houben publiceerde haar rapport in september 1958 onder de titel: ‘Hoger onderwijs in Limburg’Ga naar eindnoot(1). Dit eerste rapport werd later nog aangevuld met twee bijkomende rapportenGa naar eindnoot(2). Op dat moment was de door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingestelde ‘Commissie Spreiding Hoger Onderwijs’ onder voorzitterschap van Dr. A. Piekaar met de opdracht belast oplossingen uit te werken voor de problemen gesteld door het sterk groeiend aantal studenten in Nederland. De in 1956 door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde ‘Berekeningen omtrent de toekomstige omvang van het Nederlandse Hoger Onderwijs en de aantallen afgestudeerden 1956-1970’Ga naar eindnoot(3) hadden immers algemeen de bezorgdheid opgeroepen om het universitaire apparaat aan de te verwachten studentenaantallen aan te passen. De Limburgse commissie kwam tot de conclusie dat bij oprichting van nieuwe instellingen voor hoger onderwijs vestiging van één daarvan in Limburg zou moeten worden voorzien. Deze instelling zou, aldus de commissie, met het oog op de confessionele struktuur van de provincie Limburg bij voorkeur een bijzondere, met name een katholieke instelling zijn. De nieuwe instelling zou als dochter-instelling van de R.K. te Nijmegem, eventueel mede van de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg in het leven worden geroepen. Als plaats van vestiging werd Maastricht voorop gesteld. De door dit Atheneum-Illustre te verzorgen opleidingen zouden slechts gedeeltelijk zijn en niet verder reiken dan tot het kandidaatsexamen. De commissie was van oordeel dat de studierichtingen der rechtsgeleerdheid evenals deze van de klassieke talen, het Nederlands, de moderne vreemde talen en de geschiedenis, het eerst in aanmerking kwamen. Ook zou aan de psychologie kunnen worden gedacht en voor wat betreft de faculteit der wis- en natuurkunde aan de scheikunde en aan de wiskunde. Tenslotte meende de commissie dat onderzocht zou moeten worden of in Zuid-Limburg een postdoctorale medische opleiding zou kunnen worden tot stand gebracht. Het aantal studenten aan deze instelling van hoger onderwijs zou in de periode 1968-1975 kunnen variëren tussen 550 en 900. In het
| |
[pagina 50]
| |
tweede rapport van de Limburgse Commissie gaat de voorkeur uit naar de studierichtingen van de wiskunde, natuurkunde en de scheikunde evenals naar basisopleidingen in enige van de maatschappelijke wetenschappen. In dit rapport wijst de Commissie er ook op dat de vestiging van een instelling van wetenschappelijk Onderwijs te Maastricht waardevol zal zijn voor het benutten van de kansen die de Europese eenwording biedt. Het eindrapport van de Commissie Spreiding Hoger Onderwijs (Commissie Piekaar) wees de Limburgse claim af; een van de argumenten hiervoor was dat Limburgse jongeren voorkeur zouden hebben voor de nabijgelegen buitenlandse universiteiten te Aken, te Luik en te HasseltGa naar eindnoot(4). Dat er op dat moment in Belgisch-Limburg weliswaar gedacht werd aan het creëren van universitair onderwijs, maar dat er nog geen enkele vorm van wetenschappelijk onderwijs aanwezig was, bleek de Commissie Piekaar niet te weten. Na deze eerste afwijzing bood zich voor Limburg een nieuwe kans aan toen de medische faculteiten af te rekenen kregen met een te groot aantal studentenGa naar eindnoot(5). Limburg haakte hierop in door de nationaal noodzakelijk geworden achtste medische faculteit te claimen. De Stichting Wetenschappelijk Onderwijs Limburg (SWOL werd opgericht om door middel van rapportenGa naar eindnoot(6) en goede public-relations deze eis te onderstrepen terwijl de regionale pers en een burgeractiecomité op allerhande manieren de warme steun van de brede lagen van de bevolking wisten los te maken. De moeilijke economische situatie waarin Limburg dreigde terecht te komen door de sluiting van de mijnen maakte de verwachting voor een positief antwoord op de vraag naar wetenschappelijk onderwijs in Limburg stelliger. In november 1969 viel de principiële beslissing dat de achtste medische faculteit in Maastricht zou worden opgericht. Bij besluit van 27 februari 1970 stelde de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een ‘Commissie Voorbereiding Medische Faculteit te Maastricht’ in onder voorzitterschap van Dr. J.G.H. Tans. Deze commissie werd ermee belast een plan in hoofdlijnen te ontwerpen voor de vestiging te Maastricht van een Medische Faculteit als onderdeel van een aldaar op te richten Rijksuniversiteit en tevens om een tijdschema op te maken voor de realisatie. Deze commissie legde in oktober 1970 haar interimrapport neerGa naar eindnoot(7) en stelde hierin september 1974 als startdatum voorop. | |
Een universiteit in Belgisch-LimburgOok in Belgisch-Limburg werd het probleem van het hoger onderwijs al sedert lang gesteld. Reeds in 1954 wees Gouverneur L. Roppe in zijn openingsrede voor de provincieraad van Limburg op de specifieke problemen van Limburg inzake universitair onderwijs en in het bijzonder op het feit dat de meest jeugdrijke provincie van België tevens de grootste achterstand kende inzake deelname aan universitaire studiënGa naar eindnoot(8). In de daarop volgende jaren kwam het probleem op een bredere basis in de belangstelling, onder meer door de studie ‘De Nederlandse Cultuur in België’ van de Stichting Lodewijk De Raet waarin het ongelijke aandeel van de Nederlandstalige bevolkingsmeerderheid in universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met overvloedige statistische gegevens werd aangetoondGa naar eindnoot(9), en door een ophefmakend artikel van Prof. Dr. J. Gillis, rector van de Rijksuniversiteit te Gent die pleitte voor een uitbreiding van het aantal universiteiten onder meer door er een te vestigen te HasseltGa naar eindnoot(10). Rond 1958 bestond er een duidelijk plan van de Jezuïeten om, naar het voorbeeld van de Faculté Notre-Dame de la Paix te Namen universitaire kandidaatsopleidingen in Limburg op te richten; ten noorden van Hasselt werd hiervoor zelfs een terrein van 16 ha aangekocht. Hoewel het projekt van de Jezuïeten verviel daar zij opdracht kregen om universitaire kandidaatsopleidingen te starten in Antwerpen, werd de zaak niet opgegeven. In 1961 verscheen, door de zorgen van het Davidsfonds de brochure ‘Limburg en het Universitair Onderwijs’Ga naar eindnoot(11), die een ontleding inhield van de achterstand en haar oorzaken en de oprichting van een universitaire instelling in Limburg als belangrijkste remedie naar voor bracht. De provincieraad van Limburg en de Bestendige Deputatie namen van dan af herhaalde malen uitdrukkelijk stelling voor het inrichten van kandidaatsopleidingen in LimburgGa naar eindnoot(12) en ditzelfde gebeurde door een grote waaier van kulturele en sociale verenigingen. Hierbij werd gedacht aan een provinciale instelling en werden als studierichtingen de faculteit der wis- en natuurkunde en deze der geneeskunde vooropgesteld. In oktober 1964 stemde de Limburgse provincieraad een krediet tot oprichting van een Postuniversitair Centrum; het werd in januari 1965 officiëel gesticht en begon in oktober 1965 zijn aktiviteit met opleidingen in Toegepaste Linguïstiek en in Fysica van de Vaste Stof. In april 1965 werd in het parlement een wet gestemd die nieuwe universitaire instellingen oprichtte in Antwerpen en Mons, evenals kandidaatsopleidingen voor de faculteit der letteren en wijsbegeerte en de faculteit der rechtswetenschappen te Kortrijk, deze laatste rechtstreeks afhangend van LeuvenGa naar eindnoot(13). Het politiek spel op dat ogenblik bracht mee dat Limburg werd voorbijgegaan, al moest de regering hiertoe de vertrouwenskwestie stellen. Wel werd erkend dat er zich in Limburg een ernstig probleem stelde en | |
[pagina 51]
| |
de belofte werd gedaan dat bij de volgende wet tot uitbreiding van het universitair onderwijs, die voor 1968 voorzien werd, aan de Limburgses verlangens genoegdoening zou worden gegeven. Na deze tegenslag bleef men in Belgisch-Limburg niet bij de pakken zitten. In overleg tussen de vier politieke partijen, vertegenwoordigd in de Limburgse provincieraad, werd het koncept voor een universitaire instelling precieser uitgewerkt, en in oktober 1967 door Gouverneur L. Roppe in zijn rede bij de opening van de gewone zitting van de provincieraad bekend gemaaktGa naar eindnoot(14). Vooropgesteld werd een onafhankelijke universitaire stichting die gebaseerd zou zijn op positief respekt voor de verscheidenheid van ideologische en politieke opvattingen. Deze instelling zou volledige universitaire opleidingen omvatten voor wiskunde, natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogie; verder een kandidaatsopleiding en specialisatiemogelijkheden voor sociaal-economische wetenschappen en postgraduate voor toegepaste linguïstiek en sommige juridische specialisaties. Uitdrukkelijk werd beklemtoond dat deze instelling een werkelijk brede vernieuwing zou doorvoeren in haar struktuur, haar onderwijs en haar architektuur en dat zij zich in haar verschillende taken ten volle in dienst van de gemeenschap zou stellen. Terzelfdertijd werd vanaf 1965 de opbouw van het Postuniversitair Centrum krachtig ter hand genomen en werd het aantal programma's en de gamma van bestreken disciplines jaar na jaar uitgebreid; op dit ogenblik verzorgt het Postuniversitair Centrum zevenentwintig programma's en telt het bijna duizend studenten uit geheel België en uit Nederland. In 1968 bleek dat de nieuwe wet tot uitbreiding van het universitair onderwijs nog enkele jaren op zich zou laten wachten. Echter deed zich wel de gelegenheid voor om, op basis van wettelijke regelingen daterend uit 1933 en zonder speciale tussenkomst van de wetgever, een economische opleiding op universitair niveau op te richten; deze mogelijkheid werd door de Vereniging voor Wetenschappelijk Onderwijs in Limburg (V.W.O.L.) met voortvarendheid aangegrepen en zo kwam de Economische Hogeschool Limburg tot stand naast het Post-universitair Centrum Limburg. Uitdrukkelijk vooropgezet als een onderdeel van de later te realiseren instelling werden de beginselen, door Gouverneur Roppe in oktober 1967 naar voor gebracht, bij de stichting van de Economische Hogeschool meteen in praktijk omgezet. Deze hogeschool werd jaar na jaar verder opgebouwd. Zij werd door de regering erkend en door gans de Limburgse bevolking warm gesteund. Momenteel telt ze een academische staf van vijftig professoren, lectoren en wetenschappelijke medewerkers en ruim 260 studenten; zowel om onderwijskundige redenen als wegens een tekort aan ruimte in de voorlopige gebouwen werkt ze in feite met een numerus-clausus. Einde 1968 werd tenslotte een aanvang gemaakt met het uitbouwen van een wetenschappelijke bibliotheek. In mei 1970 nam de Belgische regering de principiële beslissing tot oprichting in Belgisch-Limburg van opleidingen voor wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie en geneeskunde; voorlopig zouden deze opleidingen enkel gaan tot het kandidaatsniveau maar de verdere doortrekking tot het licentiaats- of doctoraalniveau werd voorzien. In het wetsontwerp van 13 oktober 1970 houdende nieuwe maatregelen voor de universitaire expansie, door de regering bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers ingediend en momenteel in behandeling, wordt hiertoe de wettelijke basis geschapen en wordt tevens een wet aangekondigd die aan het universitaire centrum Limburg de rechtspersoonlijkheid verleent en zijn statuut bepaalt. Dit laatste wetsontwerp werd op 12 februari 1971 door de Kabinetsraad goedgekeurd en wordt nu aan het parlement ter stemming voorgelegd. Gezien de veelvuldige besprekingen die aan de indiening van dit wetsontwerp zijn vooraf gegaan, en de goedkeuring ervan door de besturen van beide regeringspartijen mag verwacht worden dat dit wetsontwerp op korte termijn door het parlement zal worden gestemd. De tekst van het ontwerp voorziet dat de nieuwe academische opleidingen vanaf september 1971 kunnen worden ingericht. | |
Motieven voor de vestiging van een universiteit in LimburgDe motieven voor het stichten van een universiteit in Limburg zijn aan beide zijden van de grens vrijwel dezelfde.
1) Gewezen wordt op het al te beperkt deelnemen aan universitaire studies door de Limburgse jeugd; niet alleen wordt dit als een sociaal te betreuren feit beschouwd en als een tekort inzake sociale rechtvaardigheid, maar ook wordt er op gewezen dat dit zowel voor het land in zijn geheel als voor de streek zelf een verlies betekent van intellect en dit juist in een tijd waarin scholing en deskundigheid voor de sociale en economische ontwikkeling van zeer groot belang zijn. Beklemtoond wordt dat uit diverse studies gebleken is dat de regionale aanwezigheid van universitaire studiemogelijkheden duidelijk een positief effect heeft op de deelname aan het wetenschappelijk onderwijs. | |
[pagina 52]
| |
2) Aan beide zijden van de grens wordt ook ingespeeld op de nationale behoefte aan uitbreiding van het universitaire apparaat om de snelgroeiende studentenaantallen op te vangen. In het bijzonder wordt dit beklemtoond voor de medische faculteit, daar immers zowel in Nederland als in België de capaciteit van de bestaande medische faculteiten ernstig ten achter blijft bij het aanbod van studenten voor deze studierichting, terwijl bovendien de inschakeling van een groter aantal ziekenhuispatiënten noodzakelijk is om de kwaliteit van de medische opleiding te handhaven.
3) Beide provincies Limburg liggen elk in hun land perifeer en een eerder centralistische nationale politiek had voor gevolg dat hun ontwikkeling niet alleen op het vlak van het onderwijs, maar ook op sociaal-economisch gebied ten achter bleef bij de meer centraal gelegen regio's. Deze reeds ongunstige toestand werd op dramatische wijze verscherpt door de evolutie in de energiesector; de steenkolenmijnen die in Nederlands-Limburg in grote mate en in Belgisch-Limburg vrijwel uitsluitend de basis van de Limburgse economie vormden, verloren snel aan betekenis als bron van tewerkstelling. Stelt dit reeds het probleem van een drastische economische omschakeling, dan komt daar nog bij de demografische groei die elk jaar duizenden nieuwe arbeidsplaatsen voor de jongeren vergt. Aan beide zijden van de grens werd daarom de inplanting van een universitaire instelling eveneens wenselijk geacht als motor voor de economische ontwikkeling en meer in het bijzonder voor het tot ontplooiïng brengen van de tertiaire sector die in beide provincies relatief weinig ontwikkeld was. Ook de rol die de universiteit zou kunnen spelen bij de begeleiding van het proces van sociale verandering werd als argument gehanteerd.
4) Meer specifiek in Nederlands-Limburg werd ook gewezen op de noodzaak om, tegenover de duitstalige universiteit te Aken en de franstalige universiteit te Luik, een nederlandstalige universiteit te vestigen in dit raakgebied van verschillende kulturen om het behoud van de nederlandse kultuur te verzekeren en haar uitstraling naar de aangrenzende andere kultuurgebieden mogelijk te maken. | |
Argumenten voor de samenwerkingVan verschillende zijden worden argumenten voor de samenwerking naar voor gebracht, die doorgaans door vrijwel alle betrokkenen en belangstellenden op het theoretische vlak worden onderschreven. In een tijd van schaalvergroting waarin de nationale grenzen vervagen door de groei van de europese eenmaking en waarin de ontwikkeling van de communicatietechnieken geografische maar ook psychologische afstanden reduceert, komt het velen - en vooral de jongeren - als irrationeel voor binnen eenzelfde kultuurgebied en ten behoeve van sociologisch fundamenteel gelijke bevolkingen terzelfdertijd twee nieuwe universiteiten op te richten op een afstand van ternauwernood twintig à vijfentwintig kilometer van elkaar. Juist nu op zovele gebieden de internationale samenwerking gerealiseerd wordt om optimale beslissingen te treffen, achten velen het een anachronisme om de universitaire planning uitsluitend binnen het nationale kader te blijven bekijken. Dit geldt des te meer daar de hele ontwikkeling van de beide Limburgen in sterke mate afhankelijk is van een grotere internationalisatie die hun perifere ligging binnen het nederlandse of het belgische staatsverband omzet in een bewust tot ontplooiïng brengen van de geografische voordelen van hun centrale ligging in een breder europees verband. Onlangs nog, in januari 1971, werd dit opnieuw beklemtoond door Mr. P. Meier Viol, voorzitter van de Kamer voor Koophandel en Fabrieken voor Maastricht en omstreken: ‘Vanaf deze plaats zou ik nog eens duidelijk willen stellen, dat de wetgeving op het internationaal terrein, verband houdende met de E.E.G.-ontwikkeling géén vrucht kan afwerpen, indien niet aan de voet en met name in de regio, waar een bijzonder goed experimenteerveld voor internationale samenwerking ligt, een begin wordt gemaakt met de mogelijkheden, die aldaar worden geboden. Een treffend voorbeeld van gebrek aan internationalisatie is de uitwerking van de organisatie van de 8e medische faculteit en de daarmee in verband staande uitbouw tot een rijksuniversiteit. Wij zullen ons moeten blijven realiseren, dat binnen een straal van 30 km van Maastricht drie andere universiteiten aanwezig zijn, t.w. in Aken en Luik, terwijl in Hasselt een universiteit in aanbouw is. Hiermee rekening houdend moet het mogelijk zijn om doublures te voorkomen. Ligt het niet voor de hand, dat de commissie, welke de opdracht heeft om de Minister van Onderwijs en Wetenschappen met betrekking tot de universiteits-plannen te adviseren, zonder speciale opdracht maar uit eigener beweging een oordeel zal geven over een mogelijke taakverdeling tussen de universiteiten die hierboven vernoemd zijn. Zou dit niet een unieke kans zijn om de internationalisatie van het universitaire onderwijs sterk te activeren? Bovendien zou dit de efficiency in belangrijke mate ten goede komen en de kosten kunnen drukken. Mijns inziens moeten barrières als doceerbevoegdheid en diploma-erkenning op korte termijn oplosbaar zijn’. Een belangrijk argument voor de samenwerking is van | |
[pagina 53]
| |
financiële aard. De rijksuitgaven voor het universitair onderwijs zijn in de jongste jaren geweldig toegenomen en zullen, mede als gevolg van de grote groei van de studentenbevolking zowel in Nederland als in België nog heel wat stijgen. De samenwerking voor de universitaire uitbouw in beide Limburgen zou in eerste instantie de financiële inspanning van beide landen weliswaar niet verminderen, maar zou tot een hoger nut van de bestede bedragen leiden. Vermeden zou immers kunnen worden dat sommige afdelingen, instituten of leerstoelen tweemaal tot stand zouden worden gebracht en in beide gevallen beneden hun optimaal rendement zouden blijven. Samenwerking zou het mogelijk maken het totale volume aan beschikbare middelen op meer efficiënte wijze te besteden en zou op die manier voor de bevolking en de studenten een groter voordeel en ruimere mogelijkheden opleveren. Ook op het vlak van de kulturele integratie zou interlimburgse universitaire samenwerking belangrijk zijn. Het samenhorigheidsbesef tussen Rijks-Nederlanders en Vlamingen zou in een gezamelijke universiteit, die dan een waarachtige ‘Universiteit der Nederlanden’ zou zijn, beter dan in losse uitwisselingen of gelegenheidssamenkomsten op geïnstitutionaliseerde wijze tot uitdrukking komen. Het samen studeren van Nederlandstalige jongeren uit Nederland en België zou grote aantallen ‘Ambassadeurs’ opleveren die de wederzijdse verstandhouding en samenwerking op velerlei domeinen spontaan zouden bevorderen. Bovendien zou de bundeling van krachten sneller en op betere wijze de opbouw mogelijk maken van een volwaardige universiteit, die in het grensgebied der kulturen de Nederlandse kultuur op het hoogste vlak zou vertegenwoordigen. | |
Problemen bij de samenwerkingBij gelegenheid van een toespraak bij de opening van het Veldstation te Cadier en Keer, een gezamenlijk Belgisch-Nederlands initiatief, beklemtoonde Dr. Veringa, Minister van Onderwijs en Wetenschap zijn positieve houding ten opzichte van een Belgisch-Nederlandse samenwerking inzake universitair onderwijs in Limburg, maar wees hij tevens op een aantal moeilijkheden van onderwijskundige, juridische en financiële aard. Op onderwijskundig vlak zijn er ongetwijfeld verschillen tussen het Nederlandse en Belgische basis- en voortgezet onderwijs. Of deze verschillen werkelijk van veel belang zijn met het oog op het universitaire onderwijs, wil ik toch wel betwijfelen. De verschillen kunnen moeilijk van essentiële betekenis zijn daar zowel het basisonderwijs als het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of humanioraonderwijs geen gespecialiseerde opleiding bedoelen te geven, maar wel een algemene vorming en een ‘trai-
Een belangwekkend intellektueel en artistiek potentiëel: beelden van het conservatorium, de toneelakademie en de Jan van Eyck-akademie te Maastricht.
(Foto's F. Lahaye, Maastricht). | |
[pagina 54]
| |
ning of the mind’, een ‘tête bien faite’ nastreven en niet een ‘tête bien remplie’. Hierin kunnen aan weerszijden van de grens toch moeilijk belangrijke verschillen bestaan. Dit werd trouwens reeds vele jaren geleden feitelijk erkend en het is een oude traditie dat studenten uit het Zuiden van Nederland naar Belgische universiteiten of naar Aken trokken voor hun academische vorming. De cijfers wijzen dit duidelijk uit en geven zelfs een stijgende tendens te zien. In 1964-1965 studeerden tweehonderzesenveertig Nederlanders aan Belgische universiteiten; vijf jaar later, in 1969-1970, was dit aantal precies dubbel zo groot, nl. 492Ga naar eindnoot(15). Ook in Aken zijn enkele honderden Nederlanders als student ingeschreven. Hoewel mij hierover geen juiste cijfers ter beschikking staan zullen ongetwijfeld ook een aantal Belgische studenten in Nederland studeren. Ook op het formele vlak werd de gelijkwaardigheid van basis- en voortgezet onderwijs voor toelating tot universiteiten in het andere land reeds sedert lang erkend. Tussen de Belgische-Nederlandse-Luxemburgse-partners werden er paritaire akkoorden afgesloten die hun neerslag vonden in koninklijke besluiten omtrent de equivalentie van hun wederzijdse diploma's van voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Op 11 december 1953 werd op een nog bredere basis het Europees verdrag betreffende de gelijkstelling van diploma's voor toelating tot universiteiten afgesloten. Dit verdrag stelt in artikel 1.1.: ‘Iedere Verdragsluitende Partij erkent, met het oog op de toelating tot binnen haar grondgebied gelegen universiteiten waarvan de toelating aan staatstoezicht is onderworpen de gelijkwaardigheid van die binnen het grondgebied van iedere andere Verdragsluitende Partij uitgereikte diploma's, welke in het land waarin zij werden verleend een noodzakelijke vereiste zijn voor de toelating tot soortgelijke instellingen’. Dit verdrag werd zowel door Nederland als door België goedgekeurd en de akte van bekrachtiging neergelegd resp. op 27 augustus 1956 en op 14 juni 1955. De problemen van juridische en van financiële aard zijn ongetwijfeld reëel; hoe ze zich juist stellen hangt in belangrijke mate af van de vorm van samenwerking waarvoor gekozen wordt. Volledige integratie bij middel van het door beide landen gezamelijk oprichten van een trans-nationale universiteit zou juridisch op verschillende wijzen kunnen geschiedenGa naar eindnoot(16), maar ook andere vormen van intense samenwerking en verdeling der taken zijn denkbaar die de juridische en financiële problemen minder zwaar maken. Wel is het duidelijk dat in elk geval, hoe men ook aan deze samenwerking vorm wil geven, de daadwerkelijke bereidheid in beide landen aanwezig moet zijn om de nodige wetgevende maatregelen te treffen en kredieten ter beschikking te stellen. Wat de universitaire studieorganisatie betreft, bestaan er op dit ogenblik nog verschillen tussen België en Nederland, al worden ook deze van langsom kleiner. Reeds sedert lang is de studieduur aan de Belgische universiteiten beperkt tot nominaal vier of vijf jaar, voor de geneeskunde tot zeven jaar (artsexamen inbegrepen). De studies zijn duidelijk ingedeeld met regelmatige examens. De hervormingen die zich aan de Nederlandse universiteiten reeds geruime tijd aan het voltrekken zijn resulteren eveneens in een gelijkaardige beperking van de nominale studieduur en een strakkere regeling van de examens. De vrijheid om al dan niet college te lopen bestaat theoretisch niet aan de Belgische universiteiten, maar wordt feitelijk gepraktikeerd; deze zelfde vrijheid bestaat weliswaar theoretisch aan de Nederlandse universiteiten maar de eisen van het curriculum maken het in vele gevallen onmogelijk om er praktisch gebruik van te maken. Ook op dit gebied dus is het reële onderscheid tussen Nederland en België vrijwel onbestaand. Ook de erkenning van de academische examens maakte het voorwerp uit van wederzijdse gelijkstellingen en dit reeds vanaf 1949, terwijl op Europees vlak in het kader van het vrij verkeer der arbeidskrachten druk gewerkt wordt aan het toekennen van de effectus-civilis aan talrijke academische diploma's binnen heel de Europese ruimte. Recente koninklijke besluiten kennen inmiddels in België de effectus civilis toe aan diverse categoriëen academici. Er zijn dus ongetwijfeld problemen maar men mag hun aantal en hun zwaarte niet overschatten. Voor een aantal problemen werden reeds vroeger oplossingen uitgewerkt, voor andere zijn oplossingen in de maak. Mits de vaste wil tot samenwerking in Nederland en België aanwezig is zal het mogelijk zijn om voor de nog overblijvende problemen op korte termijn oplossingen te vinden. | |
Konkrete vormen van samenwerkingSamenwerking op universitair vlak kan in verband met de Limburgse Universiteit allerlei vormen aannemen die zich bewegen tussen enerzijds een vrijblijvend kontakt met wat uitwisselingen en soms gezamenlijke aktiviteiten tussen twee volledig autonome universiteiten en anderzijds een volledige integratie van twee initiatieven in één enkele gemeenschappelijke universiteit. Tussen beide polen is een ganse gamma van minder of meer samenwerking mogelijk. De ene, minimale vorm gaat helemaal voorbij aan de specifieke situatie van beide Limburgen en aan de | |
[pagina 55]
| |
tendens tot europeanisering. Een dergelijke vrije vorm van samenwerking tussen autonome universiteiten kan eveneens beoefend worden tussen universiteiten die vele honderden of duizenden kilometers van elkaar verwijderd liggen; de kosten verbonden aan de uitwisseling liggen dan weliswaar hoger, maar zij biedt ook het voordeel van de konfrontatie met afwijkende kultuurpatronen. Zulke samenwerking gaat trouwens meer en meer tot het normale universitaire patroon behoren en dit is in deze tijd van schaalvergroting ook noodzakelijk. Het universitair onderwijs in Limburg zal in elk geval dergelijke samenwerkingsverbanden moeten uitbouwen, maar dan bij voorkeur met universiteiten uit andere landen en werelddelen. Voor de samenwerking tussen beide Limburgen is deze vorm naar mijn mening duidelijk beneden de maat en kan ik mij moeilijk voorstellen dat iemand hiervoor warm kan lopen. De andere pool, één gemeenschappelijke universiteit voor beide Limburgen beantwoordt heel wat beter aan het ideaal dat velen zich stellen. Het zou eindelijk eens een daadwerkelijke konkretisering zijn van de vele maar vage liefdesverklaringen die nu al vijfentwintig jaar lang door de Benelux-partners gewisseld worden en die nog tot zo weinig duidelijk zichtbare resultaten hebben geleid. Het zou de oplossing zijn die het meest aan de rationaliteitskriteria zou voldoen en die het hoogste rendement zou geven aan de geïnvesteerde kapitalen. Binnen het Nederlandse staatsverband telt een universiteit in Maastricht in haar rekruteringsstraal (50 km) ongeveer 750.000 inwoners en dit is in het huidige ontwikkelingsstadium van de ‘Educated society’ een te klein bevolkingscijfer om een volledige universiteit te verrechtvaardigen. Binnen de Belgische staatsgrenzen ligt het inwonerstal in de normale rekruteringszone van een universiteit in Hasselt ongeveer op een zelfde cijfer of zelfs iets lager en zou ook hier een volledige universiteit momenteel moeilijk te verantwoorden zijn. Zoekt men echter, rekening houdend met de bevolkingsspreiding, het centrale punt van beide rekruteringsgebieden samen, dan zou een daar te vestigen interlimburgse universiteit een bevolking van ongeveer 1,4 miljoen personen bestrijken en zou een volledige en zelfs ruim uitgebouwde universiteit onmiddellijk ten volle verantwoord zijn. Dit centrale punt ligt langs de nieuwe autoweg E 39 die beide Limburgse gebieden van West naar Oost doorsnijdt en die weldra via een nieuwe brug over de Maas en de aansluiting op de daarlangs gelegen grote verkeerswegen van Roermond naar Maastricht en van Maaseik naar Tongeren de bereikbaarheid van een centrale universitaire kampus zeer groot maakt. Hoezeer ook een dergelijke formule optimaal zou zijn, toch lijkt zij in de huidige situatie onhaalbaar en bij een durvend doordenken naar de toekomstige ontwikkeling toe, misschien ook niet de meest verkieslijke. De onhaalbaarheid is voor een deel het gevolg van de juridische en financiële komplikaties die een gezamenlijke universiteit meebrengt; het is mijn stellige overtuiging dat deze komplikaties een oplossing kunnen vinden indien de beide regeringen dit werkelijk
Aan weerszijden van de Belgisch-Nederlandse grens: kleine ‘vrijheidszuilen’ leggen de brug tussen Noord en Zuid. De foto toont ‘perroenen’ te Maaseik en te Maastricht.
| |
[pagina 56]
| |
zouden willen, maar ik betwijfel of zowel in het Nederlandse als in het Belgische parlement - waarvan vele leden al te weinig vertrouwd zijn met de sociologische realiteiten van het Limburgse grensgebied - een voldoende meerderheid op korte termijn zou gevonden worden om de nodige beslissingen te treffen. En het zou op korte termijn moeten gebeuren, want aan beide zijden van de grens heerst in Limburg het gevoelen dat men al lang genoeg heeft moeten wachten om dit vitale stuk van de emancipatie, de eigen universiteit, te verwerven. Juist hierin, in dit niet langer meer willen wachten, is misschien wel de voornaamste reden te vinden waarom de algemene instemming met de idee van de zeer nauwe samenwerking tot zo weinig konkretisering is geraakt. Men vreest, en dit naar mijn mening terecht, dat het nastreven van het ideale op het nationale beslissingsvlak aanleiding zal geven tot vertraging en tot uitstel. Maar wellicht is de éne centrale universiteit voor de verdere toekomst ook niet het meest verkieslijk. Mocht zij gerealiseerd worden dan zou zij vrij vlug al tien tot vijftienduizend studenten tellen en daarmee de grootte bereiken die door velen voor een universiteit als optimaal wordt gezien. Maar de deelnamecijfers aan het universitair onderwijs, die wij in de Benelux-landen momenteel kennen liggen nog aanzienlijk lager dan de deelnamecijfers van bijvoorbeeld Rusland en Amerika. Bij een verder vooruitzien over twintig à dertig jaar mag men er dan ook op rekenen dat het aantal universiteiten nog verder moet toenemen en dat het rekruteringsgebied van de beide Limburgen een studentenbevolking zal opleveren die ver boven het optimum van een universiteit uitgaat, maar twee en later zelfs drie universiteiten zal vergen. De lokalisatie van de eerste Limburgse universiteit in het centrum van de rekruteringszone zou dan een handicap kunnen vormen voor een goede opdeling van heel het gebied in twee rekruteringszones met elk hun eigen universiteit. Op één punt komt dit nu al duidelijk naar voor. Het gezamenlijke aanbod van beide Limburgen wat eerstejaarsstudenten voor medische studies betreft ligt nu al rond het cijfer vijfhonderd, en volgens de geldende normen zijn hiervoor twee medische faculteiten nodig. Daar echter elke medische faculteit over een voldoende patiëntenbestand moet kunnen beschikken en verplaatsing van patienten zoveel mogelijk moet vermeden worden is het verantwoord en is het zelfs noodzakelijk aanstonds al twee medische opleidingen te kreëren die binnen de Limburgse rekruteringszone op voldoende afstand van elkaar gesitueerd zijn. Om op een realistische basis concrete vormen van samenwerking uit te stippelen, moet men naar mijn mening met verschillende overwegingen rekening houden. Een eerste overweging is dat het studentenaanbod van beide Limburgen samen op dit ogenblik voor enkele studierichtingen reeds te groot is voor één enkele faculteit, dat het voor andere studierichtingen ongeveer het niveau bereikt dat de stichting van één enkele faculteit verantwoord maakt, en dat het voor weer andere studierichtingen voorlopig nog te klein is om aan een nieuwe faculteit bestaansrecht te geven. Een tweede overweging is prognostisch gericht hetgeen voor het beleid toch zeer belangrijk is: gouverner c'est prévoir. Alles laat voorzien dat binnen enkele decennia de bevolking van beide Limburgen samen een studentenaanbod van 20.000 à 30.000 studiosi zal opleveren; dit heeft voor gevolg dat het universitair onderwijs dan in elk geval niet meer op één enkele vestigingsplaats zal kunnen geconcentreerd blijven. In de toekomst zal Limburg over meer dan één universiteit moeten kunnen beschikken. Een derde overweging houdt rekening met de realiteit van vandaag. En deze is dat de onmiddellijke realisatie van één enkele Limburgse universiteit een niet haalbare zaak is. Niet alleen omdat ze hiervoor zeer scherp het probleem zou stellen in welk van beide betrokken landen en op welke plaats deze universiteit zou moeten worden ingeplant, niet zozeer ook omdat er nog sommige problemen voorafgaandelijk zouden moeten worden opgelost, maar vooral omdat er onvoldoende kan gerekend worden op het begrip en de medewerking van de nationale beleidsorganen van Nederland en België die tot nu toe aan een politiek op zuiver nationale basis klaarblijkelijk de voorkeur geven. Toch is er heel wat mogelijk waardoor een op het welzijn van heel de Limburgse regio afgestemd universitair beleid geconcretiseerd kan worden. Hetgeen hiertoe zou moeten gebeuren en dit zonder nog langer te wachten is het volgende:
1. Wat elk van beide provincies op dit ogenblik inzake universitair onderwijs binnen het nationale beleid aan mogelijkheden ter beschikking krijgt, wordt zo snel mogelijk in concrete realisatie omgezet. Dit betekent dat er een universitaire kern tot stand komt in de buurt van Maastricht enerzijds en in de buurt van Hasselt anderzijds. Beide vestigingen worden in het kader van een brede heel Limburgse welzijnsvisie beschouwd als universitaire groeipolen.
2. Voor de disciplines die in de nabije toekomst kunnen gerealiseerd worden, wordt een overleg tot stand gebracht in geïnstitutionaliseerde vorm en dit zowel voor de zaken van algemeen beleid als voor deze van onderwijs- en wetenschapsbeleid. | |
[pagina 57]
| |
Dit overleg is gericht op het tot stand brengen van een zekere gelijklopendheid in de programma's voor die studierichtingen welke zowel aan de ene als aan de andere zijde van de grens ingericht worden. Deze gelijklopendheid in de programma's moet de wederzijdse uitwissseling van studenten en van professoren vergemakkelijken. Voor de post-graduate studies van deze disciplines wordt een taakverdeling toegepast met als consequentie dat tot elke post-graduate richting studenten van beide universiteiten gelijkelijk toegang hebben. Het wetenschappelijk onderzoek wordt gestimuleerd in de richting van gemeenschappelijke projekten waaraan de wetenschappelijke staven van beide universiteiten deelnemen.
3. Voor disciplines die voorlopig slechts aan één zijde van de grens ingericht worden moet het hogergenoemde overleg ertoe leiden dat het studieprogramma zodanig wordt opgevat en de wetenschappelijke staf zodanig samengesteld, dat studenten van beide Limburgen zonder bezwaar deze studies kunnen volgen daar waar ze reeds voorhanden zijn, dus hetzij te Hasselt hetzij te Maastricht. Studierichtingen die momenteel nog niet voorzien zijn blijven tot het eisenpakket behoren dat elke provincie aan zijn nationale overheid aanbiedt.
4. Elk van beide universiteiten geldt als een groeipool voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Telkens wanneer het aantal studenten van een studierichting die slechts aan één van beide universiteiten bestaat, het optimum studentenaantal nadert, wordt de in Limburg beschikbare opleidingscapaciteit vergroot door deze discipline ook aan de andere Limburgde universiteit in te richten. Het is duidelijk dat de universiteit die reeds langer deze discipline beoefent, hierbij op de eerste plaas in aanmerking komt om mee te werken aan de voorbereiding van de nieuwe faculteit of afdeling. Zodra in functie van het studentenaanbod eenzelfde discipline aan beide zijden van de grens beoefend wordt moet het overleg erover waken dat het curriculum de uitwisseling van studenten vergemakkelijkt, dat er een taakverdeling aangehouden wordt voor de specialisatierichtingen en dat het wetenschappelijk onderzoek zoveel mogelijk op basis van samenwerking gebeurt.
5. Na verloop van tijd zal het studentenaanbod zodanig zijn gegroeid dat beide universitaire groeipolen zich ontwikkeld hebben tot twee volledige universiteiten. Voor het niveau van de gewone academische studie tot het diploma van licentiaat of doctorandus, zullen beide universiteiten dan min of meer identieke tweelingen vormen. Voor wat de post-praduate studies betreft zullen zij zich complementair blijven ontwikkelen door in gemeenschappelijk overleg aan taakverdeling te doen. De basis hiervoor zou nu reeds kunnen gelegd worden door een interlimburgse uitbouw van het reeds sedert 1965 te Hasselt bestaande Postuniversitair Centrum Limburg. Ook voor het wetenschappelijk onderzoek zal op lange termijn de samenwerking tussen beide universiteiten moeten gehandhaafd blijven. | |
[pagina 58]
| |
6. Indien de evolutie van het onderwijs in de toekomst tot een zodanig studentenaanbod zou leiden dat binnen de regio van de beide Limburgen een derde universiteit noodzakelijk wordt, lijkt het aangewezen dat deze gevestigd wordt in het gebied binnen de driehoek Weert-Maaseik-Roermond. De nu vastgelegde vestigingsplaatsen voor de universitaire groeipolen te Hasselt en te Maastricht liggen dan zodanig ten opzichte van het gebied van de beide Limburgen dat een latere universitaire stichting meer noordelijk gesitueerd mogelijk blijft. Wellicht is op dat ogenblik de mentaliteit ook voldoende gerijpt om deze derde universiteit in Limburg van meetaf aan als een interlimburgs initiatief te realiseren. Sommige lezers zullen wellicht van oordeel zijn dat ik wat al te nuchter rekening houd met de feitelijke gegevens van vandaag. Het is echter mijn stellige overtuiging dat zowel Belgisch-Limburg als Nederlands-Limburg zozeer behoefte hebben aan universitair onderwijs om eindelijk gelijke kansen te geven aan de jongeren uit dit gewest en om de welvaart en het welzijn van de bewoners van de Limburgse regio op te trekken tot het niveau van de meer bevoorrechte gebieden in Nederland en in België, dat er niet langer meer mag gewacht worden om in elk geval datgene te realiseren wat hic-et-nunc mogelijk is. Mits spoedig een openhartig overleg op gang komt, hoeft hetgeen vandaag mogelijk is geen hinderpaal te worden voor verdere integratie op langere termijn.
PROF. DR. J.L. WIEËRS Prof. Dr. J.L. Wieërs is direkteur van de Ekonomische Hogeschool te Hasselt. Hij is tevens aktief lid en ondervoorzitter van de Werkgroep voor Hoger Onderwijs in Belgisch en Nederlands Limburg. Aan deze werkgroep werd voor 1970 een Visser-Neerlandiaprijs toegekend.
|
|