| |
| |
| |
Gezien vanuit Aken...
Nederlandse taal en literatuur in Duitsland
Ik zou mij graag veroorloven enkele kritische bemerkingen naar voor te brengen over de situatie van de Nederlandse taal en literatuur in Duitsland.
Vóór mij werd reeds de algemene kultuurontwikkeling geschetst. Ik zal mij derhalve liever meer tot enige konkrete probleemstellingen beperken. Wanneer ik daarbij slechts taal en literatuur als thema weerhoud, dan is dat omdat dit een domein is met een heel bijzondere problematiek. Voor de overige kultuurdomeinen liggen de zaken in veel opzichten veel eenvoudiger.
| |
Hoe was het in vroeger eeuwen?
Ten opzichte van de literatuur kan men betreuren dat zij niet de weerklank vindt, die zij eigenlijk verdient. Ontmoetingen met de literatuur uit het huidige nederlandse taalgebied treffen we reeds aan in de middeleeuwen, tot bij Van Veldeke, bij de mistiekers of bij de bijbelse humanisten, en in de 17e eeuw. De taal was daarbij geen hindernis. Men begreep elkander, vertaalde of schreef Latijn.
In het middelpunt van de gemeenschappelijke belangstelling staan uiteenzettingen over steeds weer nieuwe problemen naar inhoud en vorm - zoals b.v. de vrijheid binnen de gemeenschap, een opmerkelijke gelijkberechtiging tussen man en vrouw, steeds weer religieuze problemen, enz. Het Nederlands wordt ervaren als een aanloop tot iets nieuws of als een terrein voor wederzijdse verrijking. Alles gebeurt in een sfeer van Europese openheid, ook nadat de politieke grenzen reeds getrokken waren. Tegen het einde van de 19e eeuw staat men voor een nieuwe situatie. De nationale grenzen hebben een zichtbare weerslag op de kultuur. Daarnaast zijn er evenwel europese stromingen. Engeland, Frankrijk, Skandinavië, Rusland en Duitsland hebben voor hun invloedssfeer verscheidene bruggenhoofden geslagen. Voor de Nederlanden ligt het anders. Wij zien geen uitstraling en geen nieuwe impulsen die uit de noordelijke of zuidelijke Nederlanden in een groter europees verband doordringen, althans niet op het eerste gezicht, want of dit werkelijk zo is, zou nog moeten onderzocht worden. Toch blijft men de kennis van de Nederlandse literatuur als belangrijk aanzien voor de algemene ontwikkeling.
De vertalingen die op dat ogenblik het licht zien, de literatuurgeschiedenis of de boeken die door de bibliotheken worden opgenomen kunnen deze verschuiving van de instelling ten opzichte van het Nederlands niet verdoezelen. Deze verschuiving is zo groot, dat het algemeen bewustzijn van vroegere kulturele impulsen uit de Nederlanden teloorgaat, waarmee vanzelfsprekend niet de kennis van die feiten door experten bedoeld is.
| |
Persoonlijke inzet van enkelen
Dit alles maakt het begrijpelijk dat de aanwezigheid van de Nederlandse literatuur van dat ogenblik af in Duitsland in zeer grote mate afhankelijk wordt van de persoonlijke inzet van enkelen en van persoonlijke kontakten.
Rond de eeuwwisseling speelt de vriendschap tussen Verwey en George een belangrijke rol. Later hebben wij veel te danken aan Rudolf Alexander Schröder, maar ook aan Franke, Frings e.a.
De vriendschap tussen Franke en Frings werd door de eerste wereldoorlog onderbroken. De nieuwe aanlooppogingen die daarna weer werden ondernomen, ook in het kader van de universiteiten, werden door de Hitler-periode en de tweede wereldoorlog verijdeld.
Maar wij moeten noteren dat veel vertalingen - en bovendien uit verschillende richtingen - het licht zagen: Walschap, Heyermans, Theun de Vries, Van de Woestijne, Van Schendel, Multatuli, Van Schendel, Couperus, Kloos, Van Eeden en vele anderen, naast Timmermans. Na de tweede wereldoorlog was alles veel moeilijker geworden dan vroeger, zowel op het zuiver zakelijke vlak, als op het vlak van de menselijke kontakten.
Een Duitser, die toen zijn land vertegenwoordigde, werd steeds vereenzelvigd met het vroegere Hitler-rijk, om het even of hij aan het regime verbonden was geweest of eronder geleden had. Bij persoonlijke kontakten lagen de zaken natuurlijk wel anders. Daartegenover ontstond in Duitsland het beeld van de Nederlander, die vrijer, humaner en onafhankelijker op de Hitlerperiode gereageerd had en - zeker geheel onbewust - verwachtte men nu dat de Nederlander ook na de oorlog onafhankelijker, humaner en demokratischer moet zijn. Een onbevooroordeeld inzicht was toentertijd aan geen van beide zijden mogelijk. In België was dat alles minder gekompliceerd. Met het oog op vernieuwde samenwerking ontstonden in Nederland, België en Duitsland allerhande bijzondere verenigingen als de Coordinatiecommissie, het Genootschap Nederland-Duitsland, de Duits-Belgische vereniging en de Bondswerkgroep van Duits-Nederlandse verenigingen. Als Nederlanders noem ik hier: prof. van der Veen, uit Utrechtt prof. Herman Meyer uit Amsterdam, dr. Beermans en de heer Hanepen uit Den Haag. Aan Duitse zijde waren het mensen die onbezwaard uit de Hitlerperiode waren gekomen die de kontakten opnieuw konden opnemen: prof. Plessner en prof. Katharina Petersen uit Nedersaksen, prof. Zuhorn, dr. Strunden en dr. Paasch uit Münster, burgemeester Heusch en dr. Velz uit Aken, dr. Schweyer, prof. Frank en de eerste naoorlogse rektor van de universiteit Keulen, prof. Kroll, uit Keulen, stadssekretaris Bleibtreu en de heer Hensel uit Düsseldorf, wiens oorlogsherinneringen thans zijn verschenen. Dat de voorzitster van deze werkgroep de Keulse lektor Nederlands was, toonde aan dat men na de Hitler-tijd een gelijkberechtiging nastreefde en dat men de Nederlandse taal en kultuur in Duitsland wou vooruithelpen. Voor het overige werd bewust een soepele organisatie in acht genomen.
Uit de kontakten met deze werkgroep ontstonden kleine groepen waarin de vele - zeker niet kleine - problemen onder elkaar, Nederlanders, Belgen en Duitsers, behandeld werden. Juist omdat alles zo moeilijk
| |
| |
was, ging het er alles zeer open aan toe en werd er, niet alleen op het terrein van de literatuur, maar ook inzake ruimere kulturele kontakten, heel wat bereikt. Het was daarbij goed dat men onder de leden van de organisatie ook de minister van onderwijs en de schoolinstanties kon tellen en dat men hulp kreeg uit ekonomische en diplomatieke kringen.
Nooit was de arbeid voor de literatuur zo eng met menselijke opgaven verbonden als toen. Men kan zich thans nog maar nauwelijks voorstellen dat problemen van menselijke verzoening de problemen van de literatuur voorafgingen, tussen afzonderlijke mensen en tussen groepen.
| |
Een moeilijke situatie doorbroken
Aan de UNIVERSITEITEN was de situatie van het Nederlands na de oorlog bijzonder moeilijk. Er waren slechts lektoren, en, aangezien het vak Nederlands als weinig dringend gold, bovendien nog buiten het gewone leerprogramma. Lektoren hebben in Duitsland, in tegenstelling tot andere landen, alleen de opdracht praktisch de taal en wat landskennis te onderwijzen. Dat zou betekend hebben dat het Nederlands op universitair niveau geheel of gedeeltelijk opnieuw in vraag gesteld zou worden.
Om het Nederlands als wetenschappelijk vak te beoefenen sloeg men, al naargelang van de plaatselijke omstandigheden, verschillende wegen in, zo o.m. in Bonn, Hamburg, Frankfurt en Keulen. Vrij levendige wetenschappelijke kontakten werden opgenomen met Neerlandici in Nederland en België. Op basis van uitwisseling werden studieseminaries met germanisten in het buitenland georganiseerd, in Keulen kwam het tot een zeer nauwe samenwerking tussen de vrije Werkgroep en de universiteit. Men kwam tot een groter aantal studenten.
Louis Couperus
Herman Heyermans
Herman Gorter
Gedeeltelijk werd toen zelfs de mogelijkheid geschapen, examen af te leggen. Uit de zeer goede samenwerking tussen lektoren, professoren en studenten ontstond uiteindelijk de eerste leerstoel Nederlands te Keulen. Een tweede volgde te Münster, waar weer de plaatselijke Werkgroep nauwe kontakten met de universiteit onderhield.
Op schoolniveau heeft de Werkgroep in samenwerking met de bij haar aangesloten VERENIGING VAN DUITSE LERAREN NEDERLANDS het vak via de schooloverheden als experiment in een aantal scholen kunnen doen inschakelen. Het aantal scholen, dat dit voorbeeld wilde volgen, was niet gering. Maar men zou andere organisatorische middelen ter beschikking moeten gehad hebben, om in deze aangelegenheid werkelijk dóór te zetten.
Ook de volkshogescholen werkten vrij vlug en in behoorlijke mate mee en namen het Nederlands als een van hun taalvakken in aanmerking.
Ook Nederlandse en Duitse LITERATUURBEOEFENAARS ontmoetten elkaar. De kontakten verliepen uitstekend en men kwam binnen afzonderlijke groepen tot het besef van veel onderling geestelijk verwantschap. Vooral uit Zuid-Nederland werd veel vertaald door Hermanowski, Pryon, Kunz, e.a. De boeken werden gelezen. Maar ‘men’ hoefde ze niet te kennen. Een tot op heden nog altijd voelbare situatie.
Met de hulp van de Coördinatie-Commissie, van de Werkgroep en van de Koninklijke Vlaamse Academie werd de ‘Bibliotheca Flandrica’ opgericht. Het lag in de bedoeling om ook vertalingen uit de oudere literatuur bekendheid te geven. Waarschijnlijk bleek echter de naam ietwat problematisch. Men had hem gemakkelijk kunnen veranderen. In elk geval werd de reeks na een behoorlijk aantal vertalingen stopgezet.
Hier kunnen wij de eerste fase van de arbeid afsluiten.
| |
Nederlands in de grensgebieden
Er heeft zich dan in vrijwel alles een zekere verschuiving voltrokken. In plaats van een zekere koncentratie in de grotere steden, waarvan Düsseldorf het centrum was geweest, vonden de aktiviteiten thans meer in het grensgebied plaats. Düsseldorf zelf, dat tot dusver deze gebieden ondersteund had, werkte verder. Veel dat tot dan toe door de Werkgroep werd gedaan, werd nu door de ‘Gemengde Kommissie’ overgenomen. In plaats van de levendige individuele kontakten tussen Neerlandici en germanisten kwamen nu - althans in zeer hoge mate - de Neerlandici uit Nederland en België als groep naar voor. Zij werden daarbij als het ware vertegenwoordigd door sprekers, die voordrachten hielden in het grensgebied, wat zich naderhand in het gehele bondsgebied verspreidde.
De GRENSGEBIEDEN plaatsten de Duitsers voor ekonomische en kulturele ontwikkelingsproblemen. Dit was ook het geval voor België. Voor Nederland lag het anders. Hier had men een Moerdijkprobleem. Daar kwamen nog speciale taalproblemen bij. In Nederland was men bevreesd om een grensvervaging op basis van de taal, via de dialekten. Juist in haar samenhang met de grens had de taal onder het Hitler-regime een zeer bezwarende rol gespeeld. De bezorgdheid van de Nederlanders was derhalve begrijpelijk. Zij losten het probleem op door in het grensgebied steeds opnieuw voordrachten en diskussies te organiseren in de kringen van de dialektwetenschap. In het algemeen werd de verhouding behandeld tussen het ‘beschaafd’ Nederlands, het Nederduits en de Nederlandse dialekten.
| |
| |
Het aksent dat daarbij op de praktische kennis van de taal gelegd werd, was voor de Duitse leraren Nederlands een stimulans. Zij kwamen met het Nederlandse ministerie van onderwijs en met het onderwijsministerie van Nordrhein-Westfalen tot een duidelijk omlijnde organisatie en zetten zich intensief voor het onderwijs Nederlands in. Zij bereikten uiteindelijk dat het Nederlands werd erkend als examen-hoofdvak voor het leraarsambt in scholen. Vooral de heren Kempen, Combecher en Jonas, vroegere studenten van het voormalige lektoraat te Keulen, moeten hier genoemd worden, waarbij zich intussen reeds zovele anderen hebben gevoegd, afgestudeerden van andere universiteiten, Nederlanders en Belgen.
Er blijft ons nu nog de realisatie van het onderwijs in de scholen te bespreken.
Professor Heeroma, die de leerstoel Nedersaksisch had aan de universiteit te Groningen, zette zich, met het oog op de Neerlandistiek, in voor het Nederlands aan de duitse universiteiten.
| |
Nederlands, volwaardige taal
Spijtig genoeg kwam nu tot uiting dat de tweede fase een overgangsfase was, waaraan nog veel bijgewerkt moest worden. Het ontbrak daarbij wel eens aan INFORMATIE. Prof. Heeroma wees op de verkeerde opvatting van de Duitse hogeschoolgermanisten alsof het Nederlands een soort dialekt was. De belangstelling bij deze germanisten voor het Nederlands achtte hij te klein. Bij de lektoren zag hij geen mogelijkheid om studenten voor die opdracht op te leiden. De oplossing zag hij als het ware in een soort ‘kolonialisering’ waarbij het onderricht van het vak door Nederlanders en Belgen zou worden aangepakt. Zijn landgenoten verweet hij te weinig bemoeiingen om de ‘export’ van hun wetenschap.
Felix Timmermans
Gerard Walschap
Johan Daime
Wanneer men de zaken zo stelt, is de zorg van de Nederlanders begrijpelijk. Een kolonialistische situatie is voor een vak echter altijd ongunstig. Het verheugt mij daarom dat wij door een werkelijke informatie de zaken in een ander licht kunnen stellen.
De tijd dat de germanisten aan de Duitse hogescholen niet wisten dat het Nederlands een aparte taal is, is werkelijk voorbij. De germanistiek en de vergelijkende literatuurwetenschap hebben ook het Nederlands in hun onderzoek betrokken. Ik noem hier Moser, Schützeichel, Ruh, Böckmann, Dyserinck, Schöne, Quint, Heinrichs, Schmitt en Neumann.
Bovendien wordt het Nederlands aan de afzonderlijke universiteiten meer dan vroeger in de algemene wetenschappelijke geledingen en in het programma betrokken. Het gaat daarbij om een soort team-arbeid in de ruimste zin van het woord. Binnen de universiteiten was deze wetenschappelijke inschakeling tijdens de jongste jaren belangrijker dan de persoonlijke kontakten met Nederland en België.
De belangstelling die men binnen een universiteit voor het Nederlands ontmoet, is helemaal niet zo gering, als men pleegt aan te nemen.
Ik heb dat ervaren - ik noem hier prof. Glinz en de gehele Akense Germanistiek als zodanig - toen ik in Aken na mijn Keulse lektoraatsperiode weer helemaal van bij het begin het vak moest uitbouwen. Een gelijkaardige hulp heeft dr. Arendt indertijd te Berlijn van prof. Heinrichs mogen ervaren.
Het Nederlands is sinds lang examenvak, officieel in Keulen, Munster en Aken. Praktisch wordt echter ook in Freiburg en Hamburg examen afgenomen, en misschien ook nog aan andere Duitse universiteiten. Hier wordt ten aanzien van elk afzonderlijk geval de toelating tot het afnemen van examens gegeven. De opleiding b.v. van leraren is op deze wijze aan enkele universiteiten gewaarborgd.
Op dit ogenblik zijn er twee ordinariaten en voor het overige lektoren, die volgens de geldende bepalingen alleen voor het praktische taalonderricht in aanmerking komen, maar gedeeltelijk ook het gehele vak - ook als examinatoren - vertegenwoordigen. Bij de aangekondigde hervormingen zijn hier nieuwe regelingen te verwachten, inzoverre niet reeds enige regelingen getroffen werden.
Over het aantal studenten heb ik slechts informaties voor wat Aken betreft: 40 studenten Nederlands op 350 germanisten. Van de 40 zijn er een aantal die het Nederlands om de taal zelf bestuderen, een aantal anderen interesseert zich voor de Nederlandse kultuur in het kader van een ‘germanistenseminarie’, terwijl de rest het als vak studeert. Eén germanist op 20 studeert Nederlands als vak. Maar er zijn ook moeilijkheden. Zij schijnen mij thans echter niet zozeer het gevolg te zijn van een te geringe waardering van het Nederlands dan wel van de globale situatie aan de Duitse universiteiten.
Het zwaartepunt bij de filologie aan onze universiteiten ligt bij de zogeheten ‘grote talen’, dat wil zeggen: Duits, Engels en Frans. Dat de ‘kleinere en middelgrote’ talen ook onderwezen kunnen worden en bovendien ook nog officieel een schoolvak zijn is betrekkelijk nieuw (Het Nederlands staat hier verder dan menig andere taal). Dientengevolge is ook thans nog een en ander hoofdzakelijk gericht op de grote vakken. Dat laat zich bij de lektoren natuurlijk scherper gevoelen dan bij de leerstoelen, omdat zij te weinig hulp ondervinden en
| |
| |
vanuit een voortdurende ‘ontwikkelingssituatie’ moeten werken. Een en ander brengt dus wel een zekere overbelasting met zich mee. Maar ook bij de leerstoelen kennen wij voor het Nederlands nog altijd die ontwikkelingssituatie, en daardoor ook de moeilijkheid om tot een zinvolle arbeidsverdeling en specialisatie te komen zoals dat bij de grotere vakken mogelijk is. Veel van wat dringend zou moeten verwezenlijkt worden, struikelt over een gebrek aan hulp en middelen.
Samenvattend kan men zeggen dat de tweede fase een aanzienlijke vooruitgang te zien heeft gegeven, maar dat men allicht nog verder zou zijn gekomen, zo er een betere onderlinge afstemming zou zijn geweest.
De literatuurstudenten ontmoeten elkaar thans ook veelvuldig. In de jongste jaren werd naar aanleiding van zulke ontmoetingen ook de gehele moderne Nederlandse literatuur behandeld.
Zij werd in relatief grote mate vertaald door Jürgen Millner e.a. Vooral de Nederlandse moed tot zelfkritiek wordt hier bewonderd. Aangezien het eenzijdige beeld dat Nederlanders en Duitsers lang van elkaar gehad hebben, ondertussen plaats heeft gemaakt voor groter realisme, is het thans gemakkelijker in Duitsland om zich deze literatuur eigen te maken. Nochtans zou men daarbij toch wel langzamerhand moeten proberen de kennis van de afzonderlijke schrijvers te verdiepen (radio, t.v., film (Daisne)). Ook een literair-kritische konfrontatie met de zogeheten shock-literatuur zal noodzakelijk blijken, evenals betere mogelijkheden om tot een betere kennis te komen van de oudere literatuur zoals Achterberg en Nijhoff en ook van zulke dichters die men vroeger tevergeefs heeft aangevat, en die nochtans de moeite lonen.
| |
Het loont de moeite door te zetten
Tot slot zou ik willen vaststellen dat een twintigjarige bemoeiing om de ontwikkeling van het Nederlands in Duitsland aangetoond heeft dat het de moeite loont, dóór te zetten. Zij heeft echter ook naar voor gebracht, dat het in vele gevallen nog aan meer soliede grondslagen ontbreekt, die nu toch wel eindelijk definitief gelegd zullen moeten worden.
Misschien mag ik nu nog enkele wensen naar voren brengen, zoals bvb: meer kontakten, en een betere afstemming tussen universiteit, school en literatuur. Of anders gezegd: meer evenwicht, niet alleen taalen dialektproblemen, maar ook meer literatuur en algemene linguistiek, niet alleen nationale geschiedenis, niet alleen grensgebieden, niet alleen de groten en niet alleen de jongere generatie, en niet alleen Nederlanders en Belgen, maar meer ‘partnership’ ook met de Duitsers.
Het Europees perspektief stelt de kultuur voor nieuwe opgaven met name ook op het domein van de taal en de literatuur. Wat de talen betreft zijn veel aspekten in het Europees geheel nog weinig overzichtelijk.
Bij de literatuur zal men wellicht naast de toegang via de praktische taal ook de introduktie via vertalingen moeten ontwikkelen. Veel Europese samenhangen zijn nog onaangeroerd.
Ten aanzien van de scholen durf ik vragen of er naast ‘het Nederlands in de grensgebieden’ niet ook gedacht zou kunnen worden aan zoiets als ‘het Nederlands in de Bondsrepubliek’, althans met het zwaartepunt op de literatuur.
Belangrijk zou natuurlijk de erkenning zijn van examens en gedeeltelijke examens voor studenten, docenten of afgestudeerden in het algemeen, zoals het bij ons reeds tamelijk ver gevorderd is. Niet alleen de Limburgers zouden dan in Aken kunnen studeren en later in Nederland of België of Duitsland onderwijzen, ook Nederlanders en Belgen en derhalve ook het Nederlands zouden ten onzent op een ongedwongen manier aan hun trekken komen, en omgekeerd.
Wanneer ik de universiteit als opleidingsen onderzoekscentrum zo bijzonder belicht heb, dan hoeft dat wel nauwelijks enige nadere toelichting, vooral wanneer men aan de onderwijsproblemen van onze tijd denkt. Maar ook aan de beoefenaars van de literatuur en vele andere groepen komt een wezenlijke rol toe. Het doel, aan het Nederlands in het mozaiek van de Europese kulturen, talen en literaturen, de haar passende behandeling te verzekeren, moet van verscheidene zijden nagestreefd worden.
Een open onbevangen menselijke samenwerking, zonder vooropgezet beeld van DE Nederlander, DE Belg en DE Duitser zou ook dan, wanneer het niet meer om die relatief weinigen, maar om steeds meer persoonlijk geëngageerden zal gaan, een niet onaanzienlijke rol spelen.
DR. MARTA BAERLECKEN-HECHTLE
Mevrouw dr. MARTA BAERLECKEN-HECHTLE, geboren te Dusseldorf, studeerde te Keulen, Bonn en Berlijn en promoveerde in 1937 te Keulen op een proefschrift over Walther von der Vogelweide, waarna zij assistente werd aan het Nederlands Instituut te Keulen en vervolgens lector te Bonn van 1943-44 en lector te Keulen van 1946 tot 1962. In 1966 werd mevrouw Baerlecken benoemd tot lector Nederlands aan de nieuwe ‘Philosophische Fakultät’ van de Technische Hogeschool te Aken.
|
|