Geen nihilisme
Brussel komt sedert een paar jaar steeds meer in de kijker staan. Het valt evenwel op hoe weinig inzicht de niet-Brusselaars hebben in de Brusselse toestanden, evenmin als in de snelle ontwikkeling van de taaltoestanden aldaar.
Het is zo dat gegevens die tien jaar geleden geldig waren, nu reeds als voorbijgestreefd kunnen worden aangezien.
In eerste instantie is de andere struktuur - franstalig overwicht in de centrale Brusselse gemeenten en in de leidende kringen - nagenoeg Vlaams gebleven gemeenten in de periferie en vlaams overwicht in de kleinere burgerij en in de arbeidersstand - sedert 1945 fundamenteel gewijzigd.
Franstaligen en Vlaamstaligen leven nu dooreen in alle wijken en gemeenten. Daarvoor aansprakelijk is de bouwpolitiek van de laatste twintig jaar. Maar daarnaast ook het feit dat het grotere deel van de vroegere vlaamstalige arbeidersstand nu een sociale en kulturele opgang heeft gekend, hetgeen betekent dat ze nu Frans spreken of tenminste in het Frans studeren. Omgekeerd is in hetgeen men in vroegere jaren de midden- en hogere klasse noemde, een kleinere, niet onbelangrijke nederlandstalige groep tot stand gekomen, wat vroeger nagenoeg ondenkbaar was.
Het is duidelijk dat vooral het voortgezet onderwijs, mede met politiek of sociaal gewijzigde omstandigheden, in de laatste kwarteeuw belangrijke verschuivingen heeft veroorzaakt...
Vroeger verliet het kind uit de arbeidersklasse relatief vroeg de school. De invloed van het franstalig onderwijs was meestal niet duurzaam genoeg om het kind meer dan gedeeltelijk te verfransen. De verlenging van de schoolplicht en de sociale opgang die van de arbeidersklasse een middenklasse maakte, brachten in deze kringen een sterke verfransing teweeg.
Meer nog dan vroeger viel ook de middenklasse aan de verfransing ten prooi.
Deze evolutie kwam tot uiting tussen 1950 en 1960 en ging ononderbroken verder tussen 1960 en 1970.
Omgekeerd is de denationalizering van de Vlaamse immigrant te Brussel sinds 1960 in zeer sterke mate verminderd. Waar hij vroeger in het algemeen nog veel sneller opging in de verfransing dan de Brusselse autochtoon, is dit nu veeleer een uitzondering. Redenen daarvoor zijn waarschijnlijk het sterkere kulturele besef, en een meer militante Vlaamse bewustwording.
Tot slot kan men zeggen dat er thans geen homogene franstalige of vlaamstalige wijken meer bestaan in Brussel, wel gemengde; dat de verfransing na 1950 zeer sterk de arbeidersklasse heeft aangevreten; dat daarnaast als winstpunten moeten aangestipt worden de opkomst van een ontluikende Vlaamse intelligentsia in de midden- en hogere klasse (besturen, onderwijs, vrije beroepen) en een sterke vermindering van de denationalizering van de Vlaamse immigrant.
In elke groep, bij de Vlamingen en de Franstaligen, zijn er interne en meer komplekse verschuivingen aan de gang.
Zowel bij de vlaams- als bij de franssprekenden vermindert redelijk snel de kennis van het Vlaams dialekt, vooral dan bij de jongere bevolking, zodat het te voorzien valt dat binnen een tijdsverloop van 40 tot 50 jaar het Brussels dialekt zal uitsterven, in elk geval veel sneller dan het Vlaams dialekt in Vlaanderen zelf.
Bij de Vlaamstaligen groeit de kennis van het Frans. Waar de oudere het nog dikwijls ontoereikend beheersten, is de kennis bij de jongere generatie sterk gevorderd.
Maar daarnaast groeit ook de kennis van het Nederlands bij de Franstaligen, vooral dan weer bij de jongere klassen van de bevolking. Het doet niets af van hun politieke ingesteldheid en zo komt het steeds meer voor dat radikaal franstalig-gezinden soms een goede kennis hebben van het Nederlands.
Ook bij de Vlaamssprekenden groeit de kennis van het Nederlands: van een soms gebrekkig school-nederlands wordt het bij de jongeren tot een vlot gesproken taal. Al met al wordt Brussel in de praktijk - evenwel niet op het politieke vlak - steeds meer tweetalig. De vroegere tweetaligheid: Frans-Vlaams dialekt vertoont een langzame verschuiving naar Frans-Nederlands. Niet dat deze al een feit zou geworden zijn - verre van daar - maar wel dat zij in gunstige omstandigheden op middellange toekomst zeker niet onmogelijk kan worden geacht. Wij hebben een steekproef gedaan in een belangrijke Brusselse gemeente die vóór 1940 nog overwegend Vlaams was, maar die door bouwpolitiek, snelle sociale verfransingsdruk en vreemde immigratie grondig in franstalige zin werd omgebogen.
237 personen werden lukraak gekozen, allen tussen de 15 en 50 jaar. Personen boven 50 jaar werden buiten beschouwing gelaten omdat zij de cijfers in Vlaamse richting zouden hebben beinvloed, terwijl zij geen rol meer kunnen spelen ten opzichte van de toekomstige evolutie in de Brusselse agglomeratie.
Van deze 237 personen spraken er in eigen familie 50% Vlaams, 46% Frans en 4% zowel Vlaams als Frans. Vertoont de groep van 40 tot 50 jaar en die van 30 tot 40 jaar nog een Vlaams overwicht, dan is het evenwicht volkomen bij de groepen van 15 tot 20 jaar en van 20 tot 30 jaar. De achteruitgang is ongetwijfeld het sterkst in de groep boven de 50 jaar, maar de toestand schijnt veel meer gestabilizeerd bij de jongste bevolking. De schooltaal van deze personen was voor 38% het Nederlands en voor 62% het Frans. Voor de huidige schoolgaande jeugd is dat 30% en 70%. Een vergelijking met de huidige verhoudingen in de Brusselse agglomeratie loopt mank, omdat een deel van de onderzochte personen immigranten zijn die in Vlaanderen in het Nederlands schoolliepen.
Wat de kennis van het Frans betreft bij deze personen, is het eenvoudig: 100% kenden het Frans in een goede of redelijke vorm.
Wat de kennis betreft van het Vlaams dialekt: 80% kenden het. Dit feit is belangwekkend wanneer men weet dat slechts 50% het Vlaams uitsluitend als huistaal spreken. Ten dele doet het feit zich gelden dat de gemeente vroeger sterk vlaamstalig was, maar het blijft even onweerlegbaar dat in de Brusselse agglomeratie een deel van de Franstaligen nog het Vlaams dialekt kent en spreekt. Toch valt de kennis van dat dialekt van 82% in de groep van 40 tot 50 jaar, op 70% in de groep van 15 tot 20 jaar. De tendens is dus naar het geleidelijk verdwijnen van het dialekt.
De cijfers worden interessant bij het nagaan van de kennis van het Nederlands: 60% spreken het Nederlands in ‘beschaafde’ vorm, 20% spraken het betrekkelijk goed, maar met een duidelijke beperking van de woordenschat; 10% spraken het gebrekkig, niet alleen omdat hun woordenschat onvoldoende was, maar ook omdat de syntaksis gebrekkig aandeed; 10% tenslotte kenden geen of onvoldoende Nederlands.
Wanneer men dan de groep van de Franstaligen neemt, dan stelt men vast dat van de personen die het Frans als huistaal gebruikten, er 30% goed of redelijk Nederlands kennen, 21% het op een onvoldoende, maar gangbare wijze spreken, terwijl 18% het op een gebrekkige wijze spreken en 22% het helemaal niet kennen. Diegenen die het niet kenden, waren bijna uitsluitend Walen of vreemdelingen, uitzonderlijk autochtone Brusselaars.
Duidelijk is het dat - naast een ontegensprekelijk voortschrijdende verfransing - de kennis van het Nederlands snel aangroeit bij de Franstaligen. M.a.w. dat de tweetaligheid niet meer, zoals vóór 1940, uitsluitend van de Vlaamstaligen uitgaat. Het is daarnaast duidelijk dat het taalbeeld dat door radikaal Fransgezinden geschetst wordt van Brussel, op verre na niet overeenstemt met de levende werkelijkheid die evolueert in de zin van een steeds grotere en betere kennis van het Nederlands.
Het is tenslotte duidelijk dat men in Vlaanderen en Nederland deze toestand te weinig onder ogen ziet. Ten aanzien van de feitelijke evolutie lijkt mij het in Vlaanderen maar al te gangbare nihilisme ten opzichte van Brussel ongegrond.
BRUXELLENSIS