Neerlandia. Jaargang 74
(1970)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kultuur- en verenigingslevenHet Nederlands kultuurleven te Brussel wordt traditioneel door de Brusselse Vlaamse verenigingen gedragen. Grote verenigingen, met een algemeen kultuuropdracht, als het Davidsfonds, het Willemsfonds, de katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, het Vlaams Komitee voor Brussel enz. waren de, door de generaties heen permanent aanwezige, katalisatoren, waarrond een zeer grote groep andere, meer gespecialiseerde, (maar daarom niet minder belangrijke) bonden werkten als de Vlaamse Tooristenbond, de vier grote gewestbonden (Bond der Antwerpenaars, West-Vlamingen, Oost-Vlamingen en Limburgers), evenals tientallen toneelverenigingen, volksdansgroepen, oudstudentenbonden, Bonden van Grote en Jonge gezinnen, Katholieke werkliedenbonden, het Vlaams Pleitgenootschap, de Vlaamse bibliotheken enz. Meer dan zeshonderd werden er een paar jaar geleden geteld door de
HET MARTELARENPLEIN-PROJEKT TE BRUSSEL
Te Brussel werd een Contact- en Cultuurcentrum voor Nederlandstaligen opgericht. Daarvoor werd het gebouw aan het Martelarenplein, 1800 m2 groot, begrensd door twee straten en twee gaanderijen, vlak bij de Nieuwstraat en de Wolvengracht beschikbaar gesteld. De volgende diensten, die direkt of indirekt afhangen van het Ministerie van Nederlandse Cultuur, zouden in het pand worden gevestigd. Omroep Brabant Een centrale Bibliotheek en Discotheek, kompleet met lees- en hoorzalen, plus filialen in de 19 gemeenten Een Centrum voor Kultuurbeoefening, -produktie, -bevordering en -spreiding Dit zou omvatten Mogelijkheden tot kontakten en ontmoetingen van nederlandstaligen te Brussel Een informatiedienst en bespreekkantoor voor alle kultuurmanifestaties in het Nederlands te Brussel-Hoofdstad Koordinatie en stimulering van Vlaamse Schouwburgen, vergaderruimte voor verenigingen te Brussel, enz. Een sekretariaat met volledig automatische administratie Een wetenschappelijk samengestelde adressenlijst van alle nederlandstaligen te Brussel en omgeving moet hier tot stand komen Stichting Lodewijk de Raet. Dit is trouwens niet te verwonderen wanneer men weet dat de laatste onderzoeken bewijzen dat ongeveer ⅓ van de totale bevolking van Brussel bewust Vlaminig gebleven is. Van overheidswege werd vroeger weinig voor het Nederlands kultuurleven te Brussel gedaan: het nederlandstalig gedeelte van grote manifestaties, die wel eens tweetalig werden geprogrammeerd, bleef beperkt tot een gebrekkige vertaling van het Franse programma of het inlassen van een Nederlandstalig nummertje, om de schijn te redden; de stadsbibliotheken waren Frans al stonden op een enkel plank wel eens wat Nederlandse boeken die dan bovendien kwalitatief nog onder peil bleven. De openbare kultuurmakers, de schouwburgen (bv. de Muntschouwburg), de Musea, de Bibliotheken, het concertleven, de kunstgalerijen enz.) en zelfs het door privé initiatief, maar voor een groot deel met staatsgeld opgerichte Palais des Beaux-Arts, waren, volledig Frans. Er was alleen de Koninklijke Vlaamse Schouwburg die door de stad Brussel werd gespijsd. Hij was ondergebracht in een gebouw dat in 1880 mooi was geweest, doch dat als theater hopeloos verouderd was. (Sinds de brand een twintigtal jaren geleden is hij volledig gemoderniseerd.) Vermits hij echter financieel ondervoed was, ging er, gedurende lange jaren, bijna geen invloed van uit, des te meer daar de Vlaamse bevolking om allerlei sociale redenen niet rijp scheen voor werkelijk groot toneel. Het artistiek gehalte van de gespeelde stukken lag dan ook bedroevend laag en het aantal bezoekers bleef belachelijk klein. Hieraan is de laatste 15 jaar, vooral wegens de subsidiëring door het rijk en een aktieve direkteur, verandering gekomen. De K.V.S. is thans een van de belangrijkste theaters van het land, zowel voor wat de kwaliteit | |
[pagina 134]
| |
van de geleverde prestaties, als het aantal bezoekers betreft. Deze schouwburg is lange tijd voor de stad Brussel alleen een kostelijk alibi ten overstaan van Vlaanderen geweest. Het Nederlands kultuurleven te Brussel stond op enkele grote kultuurmanifestaties na, tijdens de eerste helft van de eeuw dan ook op een zeer laag peil: het was de secretie van een geestelijk achteruitgeslagen volk (de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen dateert van 1930) dat bovendien ook nog ekonomisch onderontwikkeld was en dat dus geen enkele levensstijl meer bezat. Sinds 1950 is er veel verbetering in deze toestand ingetreden. Het Nederlands onderwijs en de mirakuleuze sprong vooruit, die de Vlaamse ekonomie maakte, hebben aan Vlaanderen macht en aanzien gegeven, zodat een kringloop in werking is getreden: meer onderwijs en meer welvaart geven meer ontwikkeling, geven meer politieke macht, die weer op haar beurt meer onderwijs en meer welvaart en dus meer ontwikkeling uitlokt. Sinds 1960 is het Nederlands kultuurleven er te Brussel met reuzeschreden op vooruitgegaan. Grote initiatieven als de concerten, ingericht door de Belgische radio en televisie op 11 juli, het Festival van Vlaanderen (met manifestaties te Brussel), het taalkundig splitsen van het wereldbekende conservatorium van Brussel, het tweetalig maken van de Muntschouwburg, het oprichten van Vlaamse Conservatoria en scholen voor beeldende kunst in verschillende gemeenten van de Brusselse agglomeratie, het inrichten van grote Vlaamse Kultuurcentra in het hart van de stad (Martelarenplein en Beursschouwburg) enz. zijn daar uitingen van. Al deze zevenmijlsstappen werden door de overheid gezet. Niet door de gemeentelijke administratie, maar door de centrale overheid: het Ministerie van Nederlandse Kultuur. Deze initiatieven werden dikwijls zelfs tegen de wil in van het gemeentelijk magistraat genomen, en het is niet zelden voorgevallen dat er positief tegengewerkt werd.
In deze belangrijke renaissance spelen de Vlaamse verenigingen niet meer de eerste viool. Het volume van de genomen initiatieven overtreft in belangrijke mate hun materiële en artistieke mogelijkheden. Het is dan ook niet te verwonderen dat van sommige o.m. deze met een algemeen kulturele opdracht, de zeilen niet meer volledig rond staan. Het Vlaams publiek wordt stilaan kultureel verwend en geen enkel privé-initiatief kan de konkurrentie nog aan. Een berg goede wil, toewijding en idealisme kunnen aan de kunst- en kultuurverbruiker nog niet een fraktie aanbieden van wat de openbare of semi-openbare sektor kan geven aan kwaliteit, kwantiteit en komfort. De Vlaamse kultuurverenigingen blijven echter nog een belangrijke rol spelen, want zij vertegenwoordigen in feite het publiek, zij zijn een deel van het publiek, en wel het interessantste, dat deel dat het kultuurgebeuren, min of meer bewust volgt. De opeenvolgende ministers van Nederlandse Kultuur hebben dit zeer goed aangevoeld en zij hebben in zekere mate de verenigingen in hun initiatieven ingeschakeld. Voor het Kultuurcentrum van het Martelarenplein bijv. wordt de materiële infrastruktuur door de openbare besturen geleverd, terwijl de kulturele werking van het centrum zelf aan de zorgen van een privé vereniging wordt toevertrouwd. Hetzelfde kan gezegd worden van de Beursschouwburg. Voor sommige andere manifestaties wordt de propaganda aan een of meer Vlaamse verenigingen overgedragen bv. de 11 juliconcerten die samen met het Vlaams Komitee voor Brussel werden ingericht enz. Deze verdienstelijke pogingen tot samenwerking tussen de openbare- en de privé-sector in kultuurzaken, neemt echter niet weg dat sommige Vlaamse verenigingen te Brussel hun bestaan en hun manier van werken aan een nieuw onderzoek moeten onderwerpen. Dat zij op dit punt van hun evolutie gekomen zijn, precies in een tijd dat nog vele andere waarheden en waarden in vraag gesteld worden, maakt hun probleem natuurlijk niet eenvoudiger.
Op sommige terreinen is de nieuwe lente wel eens te vroeg opengebloeid. Niet alle kulturele initiatieven te Brussel kenden evenveel sukses. Dit komt natuurlijk omdat het algemeen ontwikkelingspeil, de goede smaak en de kultuurbehoeften van de Vlaams Brusselse bevolking niet zo gemakkelijk en zo vlug te beïnvloeden en in beweging te brengen zijn, als het overschakelen met staatshulp van minder goede naar goede manifestaties. De kulturele achterstand van de Vlamingen te Brussel werd gedeeltelijk goedgemaakt, onrechtstreeks door de stilaan gezond wordende toestanden in Vlaanderen en rechtstreeks door het groeien van de welvaart en bv. ook van de kwaliteit, van het Nederlandstalig onderwijs te Brussel, maar men zou moeilijk kunnen volhouden dat zij het peil van de Franstaligen reeds bereikt hebben. Zelfs proportioneel gesproken is bijv. het aantal Vlaamse academici te Brussel, nog niet zo groot als dit van de Franstaligen. Er is echter meer. Twee belangrijke faktoren remmen het Nederlands kultureel leven in de Belgische hoofdstad af. Ten eerste is er de spreiding van de Vlaamse bevolking tussen de Franstaligen. Brussel heeft geen Vlaamse wijken en geen Franse. Wel kan men zeggen dat in het Westen een groter aantal Nederlandstaligen wonen dan Franstaligen, maar een duidelijk afgescheiden lijn bestaat er niet. Zo men bij loutere hypotese de Franstaligen uit Brussel zou wegdenken, zou men konstateren dat de Vlamingen uit de agglomeratie geen gegroepeerde stadsbevolking uitmaken, maar wel een reeks van elkaar gescheiden kernen, die veel meer doen denken aan grote landelijke gemeenten, die min of meer afzonderlijk leven, dan aan een stadsbevolking, die door één enkel impuls (kultureel of ekonomisch of politiek) kan worden bewogen. De vraag kan dan ook gesteld worden of er te Brussel centraal of integendeel plaatselijk in de verschillende voorsteden dient gewerkt te worden? Deze vraag is des te belangrijker daar de kultuurbehoeften van de verspreide Vlamingen door de alom aanwezigheid van de Franstaligen als het ware verstikt wordt: het onmiddellijk leefmilieu is voor het grootste gedeelte verfranst en stimuleert dus niet tot participatie aan het eigen kultuurleven; integendeel de roep van de eigen gemeenschap wordt versmacht. Voeg daar nog bij dat de Vlamingen te Brussel in overwegende mate, ook de intellectuelen en de gearriveerden, in voelen en leven ‘buitenmensen’ gebleven zijn, en geen stadslui, die kultuur, al was het maar een vernislaagje, als statussymbool gebruiken. Deze sociologische aspekten van het probleem zouden wetenschappelijk nader dienen bestudeerd te worden, om als basis van het kultuurbeleid te Brussel te dienen, maar daar zijn de Vlaamse vorsers nog niet aan toe: de tijd ligt niet zover achter de rug dat elk onderzoek, dat het Franse establishment had kunnen benadelen, voor de carrière van een wetenschapsmens gevaarlijk was.
Een andere belangrijke beïnvloedende faktor is de zeer ver doorgedreven tweetaligheid van de Brusselse Vlamingen, wat hen toelaat ook deel te nemen aan de Franse kultuurmanifestaties, die de Nederlandstalige in kwantiteit en soms ook in kwaliteit overtreffen. Dit dubbel kultuurleven dat sommigen leiden is meestal geen onverdeelde winst evenmin voor de eigen gemeenschap als voor de individuen zelf. J. MacnamaraGa naar eind(1) die tweetalige lerse kinderen onderzoekt op hun technische talenkennis, komt tot het besluit dat zij voor hun kennis van het Engels in belangrijke mate achter liggen op de eentalige Engelsen en dat zij voor hun kennis van het lers, ook achterstand boeken op eentalige leren. W.R. JonesGa naar eind(2), die een gelijkaardig onderzoek doorvoerde in het land van Wales, stelde zelfs in zijn boek ‘Bilinguism and intelligence’ de vraag of de tweetaligen ook niet | |
[pagina 135]
| |
verstandelijk achterstaan op de eentaligen. Hij zegt dat de meeste auteurs de vraag op bevestigende wijze beantwoorden, maar hijzelf laat de vraag open omdat hij het probleem te kompleks acht. Elisabeth Peal, experimenteerde in Montreal. Tientallen Amerikanen, Engelsen en ook Duitsers hebben zich met dit probleem bezig gehouden, alleen België, het land met de zeer lange taalgrens en het gemengd taalgebied Brussel, ignoreert het probleem van de tweetaligheid en de terugslag ervan op personen en gemeenschap. Toussaint maakte een thesis over tweetaligheid in 1929 (hij kwam tot het besluit dat tweetaligheid een kwaad, maar misschien wel een noodzakelijk kwaad was voor België). Tits experimenteerde op één kind (een Spaans) en Sylvain De Coster, professor aan de U.L.B. onderzocht Waalse scholen (waar veel vreemde kinderen onderwezen werden) omdat het hem opgevallen was dat deze kinderen, die noodzakelijkerwijze meertalig moesten zijn om het onderwijs te kunnen volgen, zo slecht presteerden. Hun tweetaligheid is een van de voornaamste oorzaken van hun mislukking, zegt hij. Naar de gevolgen bijv. de kulturele, van de doorgedreven Nederlands-Franse tweetaligheid, vooral van de Vlamingen, werd er verder in België niet wetenschappelijk gepeild. Eigenlijk is het ongelooflijk, dat men een zo belangrijk proefterrein als Brussel braak laat liggen. Welnu, te ver doorgedreven twee- en meertaligheid schaadt de technische taalvaardigheid en de harmonische verstandsontwikkeling van het kind, zeggen de meeste geleerden. Quid dan met de kulturele standing en behoeften van de tweetalige Vlaamse gemeenschap van de hoofdstad van België?
Het probleem van de Nederlandse kultuurspreiding te Brussel en de vraag door wie en op welke wijze zij dient te gebeuren verdient een ernstige, wetenschappelijke benadering. Het is een zeer speciaal probleem dat niet met Amsterdamse of Parijse normen kan worden opgelost.
EDGAR VAN CAUWELAERT Meester Edgar Van Cauwelaert is advokaat bij het Hof van Beroep te Brussel. Mede als stichter en voorzitter van het Vlaams Comité voor Brussel heeft hij veel bijgedragen tot het totstandbrengen van een duurzaam kontakt tussen de Vlamingen te Brussel.
|