Neerlandia. Jaargang 74
(1970)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Brussel en Vlaanderen: sociaal-economischDe politieke en culturele ontvoogding van de Vlaamse gemeenschap, alsmede het bijzonder statuut voor de Brusselse agglomeratie, waaraan men in ons land in een gewijzigde grondwet gestalte poogt te geven, kan niet los worden gezien van de sociaal-economische positie die deze gemeenschappen in ons land bekleden. En vermits deze sociaal-economische positie in een moderne maatschappij nimmer een constante is, maar voortdurend in beweging, is het de taak van de overheid om aan deze eventueel gewijzigde toestanden het juiste institutionele kader te verschaffen, dat ook rekening zal moeten houden met toekomstige ontwikkelingen. In deze bijdrage wordt getracht de sociaal-economische ontwikkeling van de Hoofdstad-Brussel en van de Vlaamse gemeenschap in het verleden en de toekomst te schetsen, om hieruit een gefundeerd standpunt van de Vlaamse gemeenschap ten aanzien van deze ontwikkelingen af te leiden. | |
De sociaal-economische positie van de Hoofdstad-BrusselOmstreeks 1830 telde Brussel ongeveer 100.000 inwoners en in 1969 telden de negentien gemeenten van de Brusselse agglomeratie reeds meer dan 1.073.000 inwoners. Deze groei tot een metropool van meer dan 1 miljoen inwoners kan in grote mate verklaard worden door de keuze van Brussel als hoofdstad van België, dat een eerder gecentraliseerd bestuur voorstond. Naast de hoofdstedelijke functies die Brussel aldus toevielen, ontstonden ook agglomeratie-voordelen, waardoor ook andere industriële en vooral tertiaire activiteiten door de Hoofdstad werden aangetrokken. Aldus is momenteel een toestand ontstaan waarbij ± 25% van de globale werkbevolking van ons land, die op 3,5 miljoen mag worden geraamd, in de Brusselse agglomeratie tewerkgesteld is. Dit percentage ligt nog hoger voor de tertiaire sector. Aan deze concentratiebeweging schijnt bovendien nog geen einde te zijn gekomen, vermits ongeveer ⅓ van de aangroei van tertiaire arbeidsplaatsen, of ongeveer 8.000 arbeidsplaatsen per jaar, binnen de Brusselse agglomeratie plaatsheeft. Ook doet zich meer dan 70% van de globale aangroei van arbeidsplaatsen in de Brusselse agglomeratie in de tertiaire sector voor. Vermits de Belgische economie - zoals elke gevorderde economie - meer en meer tertiaire kentrekken vertoont, moet aan deze tertiaire concentratie ten voordele van de Brusselse agglomeratie de volle aandacht geschonken worden. Deze tertiaire concentratie geschiedt immers dikwijls als gevolg van een ruimtelijke splitsing van de beslissingsorganen en de uitvoeringsorganen, alsook als gevolg van de voorkeur die vele internationale ondernemingen betonen om in Brussel een steunpunt uit te kiezen van waaruit zij de Westeuropese markt kunnen bestrijken. De vestiging van belangrijke E.E.G.-diensten te Brussel, dat meer en meer tot administratieve hoofdstad van de E.E.G.-landen uitgroeit, is aan deze voorkeur van vele Belgische en vreemde ondernemingen zeker niet vreemd. Karakteristiek voor de sociaal-economische expansie van de Brusselse agglomeratie is dat deze gedragen wordt niet zozeer door de aangroei van de wonende bevolking, dan wel door een zich versterkende immigratie- en pendelbeweging uit het Vlaamse en Waalse landsdeel alsook uit het buitenland. Het immigratiesaldo bedroeg sedert het einde van de tweede wereldoorlog gemiddeld 7.000 inwoners per jaar, waarvan 4.000 uit het Waalse en 3.000 uit het Vlaamse landsgedeelte, dit in tegenstelling tot de vooroorlogse periode, waarin meer Vlaamse migranten naar de Brusselse agglomeratie uitweken. Gedurende de laatste jaren neemt de emigratie vanuit Wallonië naar het Brusselse toe, als gevolg van de economische stagnatie van Wallonië, dit in tegenstelling tot de evolutie in het Vlaamse landsgedeelte, waar de emigratie naar de Brusselse agglomeratie enigszins afneemt. Anderzijds neemt ook de immigratie van buitenlandse arbeidskrachten en hun gezinnen naar de Brusselse agglomeratie toe: op een totaal van ± 700.000 vreemdelingen in België is bijna ¼ (162.870) gevestigd in het Brusselse; deze buitenlandse bevolkingsgroep vertegenwoordigt zelfs meer dan 15% van de totale Brusselse bevolking. Ook doet de aanwezigheid van een belangrijk diplomatiek korps, de ambtenaren van de E.E.G.-diensten en andere internationale organen, het aandeel van de nederlandssprekende bevolkingsgroep kleiner worden. Bovendien neemt de ingaande pendel naar de Brusselse agglomeratie voortdurend toe: ± 140.000 in 1947, meer dan 200.000 in 1961, terwijl momenteel het aantal pendelaars op meer dan 300.000 kan worden geraamd, waarvan ± 200.000 uit het Vlaamse en ± 100.000 uit het Waalse landsgedeelte. Vooral de provincies Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams Brabant leveren het grootst aantal pendelaars aan het Brusselse; in Wallonië de provincie Henegouwen en Waals-Brabant. Tenslotte moet worden vermeld dat de sociale kosten die de Brusselse metropool als grootste metropool van ons land met zich meebrengt, in groeiende mate gedragen worden door de hogere nationale over- | |
[pagina 111]
| |
heden, vermits de lagere overheden nauwelijks nog over de nodige financiële middelen beschikken om de lopende uitgaven te dekken. Welk is nu het beleid geweest van de hogere en lagere overheden in het algemeen ten aanzien van deze sociaal-economische positie van de hoofdstad? Zonder overdrijving mag gesteld worden dat dit er een geweest is van positieve bevordering, zowel op een directe als op een indirecte wijze. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken: centralisatie van hogere overheids- en parastatale organen alsmede internationale instellingen in de Brusselse agglomeratie, aanpassing van het hoofdstedelijk gebied aan zijn ruimtelijke uitdeining, financiering van de hoofdstedelijke infrastructuur met nationale middelen, instelling van sociale abonnementen die een massale pendel - vooral uit het Vlaamse land - mogelijk hebben gemaakt. Opvallend is tevens dat geen negatieve of selectieve maatregelen voorzien werden door de overheid om deze concentratiebeweging naar het Brusselse af te remmen en/of te oriënteren zoals dit in de ons omringende landen zoals Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland ten aanzien van hun hoofdstedelijk gebied nochtans het geval is. Wat het toekomstig sociaal-economisch beleid van de overheid ten aanzien van de Brusselse agglomeratie betreft, dit kan grotendeels afgeleid worden uit de ‘wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken’, gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 18 juli 1966, alsook door het ‘ontwerp van kaderwet houdende organisatie van de planning en de economische decentralisatie’ van 19 juni 1969, dat ondertussen reeds wet geworden is. Zowel in de ene als in de andere wet wordt de Brusselse sociaal-economische realiteit onderkend. Door de wet van 2 augustus 1963 - die naast de bestuurszaken ook op de private nijverheids-, handelsen financiewereld van toepassing is - wordt enerzijds de eentaligheid van de Vlaamse en Waalse taalgebieden bevestigd, en wordt anderzijds de tweetaligheid beperkt tot de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie, naast bepaalde faciliteiten voor de zes randgemeenten van deze Brusselse agglomeratie. Tevens wordt door de wet van juli 1970 adviserende bevoegdheid alsmede voorstelrecht verleend aan gedecentraliseerde organen en wordt hiervoor een eigen institutioneel kader geschapen. Er worden drie gewestelijke economische raden, met adviserende bevoegdheid voorzien: de ‘Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen’, de ‘Conseil Economique Régional pour la Wallonie’ en de ‘Gewestelijke Economische Raad voor Brabant’. De ‘Gewestelijke Economische Raad voor Brabant’ bevoegd voor de hele provincie Brabant: voor Waals Brabant, dat ook tevens tot de bevoegdheid behoort van de ‘Conseil Economique Régional pour la Wallonie’; voor Vlaams Brabant, dat ook tevens tot de bevoegdheid behoort van de ‘Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen’; voor Brussel, dat alleen onder de bevoegdheid van de ‘Gewestelijke Economische Raad voor Brabant’ ressorteert. In deze Brabantse Raad worden de vertegenwoordigers voor Vlaams en Waals Brabant aangeduid, respectievelijk door de Vlaamse en Waalse Economische Raad, terwijl de vertegenwoordigers van Brussel worden aangeduid door een ‘Economisch Comité voor Brussel’. Er worden ook gewestelijke ontwikkelingsmaatschapijen voorzien voor de provincies van ons land. Voor de provincie Brabant zullen alvast drie gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen worden voorzien, nl. één voor de 19 gemeenten van de Hoofdstad-Brussel, één voor Vlaams Brabant en één voor Waals Brabant. De aanhorigheid van de zes randgemeenten van de Brusselse agglomeratie is nog steeds een belangrijk olitiek twistpunt. Uit het voorgaande blijkt dat aan de Brusselse (en Brabantse) sociaal-economische expansie, aanvankelijk geënt op het Belgische centralisme en erdoor bevorderd, ook in de mede ten voordele van de Vlaamse en Waalse gemeenschappen ontworpen gedecentraliseerde structuren, de nodige ruimte gelaten wordt, zij het dat het gebied van de Hoofdstad-Brussel zelf strikt beperkt wordt tot de 19 gemeenten van de Brusselse agglomeratie. | |
De sociaal-economische positie van het Vlaamse landsgedeelte ten aanzien van deze van de Hoofdstad-BrusselIndien, in navolging van W. RostowGa naar eind(1), een analyse zou worden gemaakt van de sociaal-economische evolutie van het Vlaamse landsgedeelte binnen het breder maatschappelijk en sociologisch kader van België, dat reeds in het midden van de vorige eeuw zijn eerste industriële revolutie kende, dan moeten wij tot het besluit komen dat de eigenlijke economische start van het Vlaamse landsgedeelte zich eerst situeert omstreeks 1955Ga naar eind(2). In dezelfde terminologie redenerend, was de voorgaande periode er voor het Vlaamse landsdeel een waarin slechts de voorwaarden tot de eigenlijke economische start werden geschapen. Deze voorwaarden lagen voornamelijk op het politieke, institutionele, culturele en sociale vlak, en werkten tot | |
[pagina 112]
| |
1955 meestal ongunstig voor de Vlaamse gemeenschap, zoals het geïnstitutionaliseerd centralisme van de Belgische Staat, de culturele en sociale achterstand van de Vlaamse bevolking, de sociale taalgrens die door het traditioneel verfranste bedrijfsleven in Vlaanderen en het Brusselse centralisme in stand werd gehouden, en het gebrek aan nederlandstalige kaders in het bedrijfsleven. Ook meer zuiver economische factoren konden moeilijk ten voordele van het Vlaamse land spelen: de natuurlijke ligging ten noorden van België en het gebrek aan grondstoffen (uitgezonderd voor Limburg) in de ondergrond, het groot maar meestal ongeschoold arbeidspotentieel dat wel als een interessante arbeidsreserve beschouwd werd voor andere dan Vlaamse nijverheidsgebieden, en tenslotte de kapitaalgoederen die veelal in handen waren van Brusselse en Waalse financiële groepen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de sociaal-economische positie van de Vlaamse gemeenschap tot 1955 bepaald ongunstig was. Gemiddeld was meer dan 10% van de actieve bevolking werkloos en deze werkloosheid werd nog in belangrijke mate weggewerkt door de massale pendel en/of emigratie naarIn de onmiddellijke nabijheid van het Noordstation en het Internationaal Rogiercentrum is men begonnen met de bouw van het World Trade Center, een internationaal handelscentrum. Het W.T.C. wordt een complex geheel van informatieverstrekkende, dienstverlenende en verkoopsbevorderende centra met een volledig uitgebouwd sekundair verzorgingsnet: hotels, ontspanningscentra, enz... Mede met de Brussels Trade Mart, een permanente internationale vakbeurs, waarvan de gebouwen op de Heizel zullen worden opgetrokken, beklemtoont het W.T.C. het groeiend internationaal belang van Brussel op ekonomisch gebied
het Brusselse, Wallonië, Frankrijk en Nederland, terwijl de verdoken werkloosheid in landbouw, handel, diensten en ambachten algemeen was. De produktiviteit en de regionale produktie per hoofd van de bevolking lagen merkelijk beneden de gemiddelden voor Wallonië en het Brusselse, en de economische structuren bleken onvoldoende ontwikkeld te zijn om de groeiende actieve bevolking rendabel werk te verschaffen; overbezetting van de landbouw, tertiaire en ambachtelijke sector was hiervan het gevolg, en stuwende industriële bedrijven waren praktisch onbestaande, op enkele uitzonderingen na. Het is moeilijk de rol te meten die de diverse Vlaamse groepen en organisaties in deze vóór-start faze gespeeld hebben, vermits de behaalde resultaten dikwijls het gevolg waren van de inzet van de ganse Vlaamse gemeenschap. Vermeld kan worden de rol van diverse politieke partijen, de syndikaten en ook van het V.E.V., dat in 1926 door Lieven Gevaert gesticht was. Toch zou het nog duren tot 1963 vooraleer de vervlaamsing van het bedrijfsleven door de overheid officieel werd bekrachtigd. Mede dank zij dit ombuigen van eerst ongunstige voorwaarden, kon de Vlaamse economie omstreeks | |
[pagina 113]
| |
1935 een werkelijke ‘take-off’ kennen, die onderwijl geleid heeft tot een ondersteunde groeifaze, bij zover dat sommige Vlaamse economisten reeds een grote Vlaamse bloeiperiode omstreeks de jaren 1980-1985 durven voorspellenGa naar eind(3). Verschillende cijfers bewijzen nu reeds de opgang van het Vlaamse bedrijfsleven: in de periode 1955-1964 bedroeg het jaarlijks gemiddeld groeipercentage 4,2% tegenover 2,6% voor Wallonië en 4,3% voor het arrondissement Brussel; het werkloosheidspercentage kan normaal beneden de 3% worden gehouden en de produktiestructuur in het bedrijfsleven is merkelijk verbeterd, mede als gevolg van buitenlandse vestigingen die zich overwegend naar het Vlaamse land richten en de gunstige invloed van een verruimde E.E.G.-markt. Ofschoon zekere schaduwzijden nu en in de toekomst niet zullen ontbreken, mogen wij dus optimistisch zijn voor de Vlaamse economie. | |
Standpunt van de Vlaamse gemeenschap ten aanzien van de eigen sociaal-economische ontwikkeling en deze van de Hoofdstad-Brussel.Welk regionaal evenwicht in de toekomst zal worden bereikt tussen de Vlaamse en Waalse gemeenschappen enerzijds en Brussel anderzijds zal minder afhangen van de gedecentraliseerde organen waarover hoger gesproken werd, dan wel van de geest waarin deze zullen functioneren. Enerzijds mag de Vlaamse gemeenschap verwachten dat de verworvenheden van de vóór-start faze zoals daar zijn de eentaligheid van het Vlaamse land, de vervlaamsing van het bedrijfsleven, de emancipatie van de bevolking op allerlei gebieden door o.m. aangepast onderwijs in eigen taal, politieke emancipatie, in de toekomst niet meer in vraag worden gesteld; en anderzijds dat deze sociaal-economische expansie in de toekomst niet alleen mogelijk gemaakt maar zelfs bevorderd wordt door o.m. aangepaste gedecentraliseerde structuren. Mogelijk kunnen in dit opzicht wel conflictsituaties ontstaan met eventuele sociaal-culturele en sociaal-economische ontwikkelingen van de Hoofdstad-Brussel. Nochtans blijf ik in dat opzicht optimistisch gestemd, vermits het mogelijk moet blijven de belangen van de Vlaamse gemeenschap met deze van de Hoofdstad-Brussel te verbinden. De beste waarborg in dat opzicht is naar mijn oordeel gelegen, vooreerst in een gelijke vertegenwoordiging van de Vlaamse gemeenschap in de op te richten of reeds opgerichte organen op cultureel en sociaal-economische ontwikkeling van de Brusselse agglomeratie zelf. Dit selectieve beleid zou vooral de hoofdstedelijke en internationale functies van de Brusselse metropool moeten bevorderen en anderzijds deze functies moeten weren die voor de hoofdstedelijke en internationale roeping van Brussel niet noodzakelijk zijn. Uiteraard zou hier kunnen gedacht worden aan de industriële functies, maar ook aan een groot aantal tertiaire functies, die meer uit traditie dan uit noodzaak de hoofdstad opzoeken en de overconcentratie doen verergeren. Wij menen dat een positieve politiek moet gevoerd worden tot decentralisatie van de tertiaire sector naar de gewesten. Naarmate de economische ontwikkeling van ons land vordert - mede door de stimulans die de gedecentraliseerde organen zullen geven aan de industriële expansie in Vlaanderen - groeit natuurnoodzakelijk het relatieve belang van de tertiaire sector, die weldra wellicht 60% en meer van de arbeidsmarkt zal omvatten. Wanneer dan echter deze tertiaire sector grotendeels in de hoofdstad geconcentreerd blijft, loopt de hele ontwikkeling uiteindelijk uit op een relatieve verarming van Vlaanderen en Wallonië en een overconcentratie in de hoofdstad. Hoger werd reeds verwezen naar het selectieve beleid, dat in andere landen gevoerd wordt t.o.v. de hoofdstad. Vooral het voorbeeld van Nederland is hier revelerend. De topadministratie van de openbare diensten is er verdeeld over het gehele land: het hoofdbestuur der belastingen is niet gevestigd te 's Gravenhage of Amsterdam, maar te Apeldoorn; het postgiro-ambt wordt gevestigd te Arnhem; de centrale zetel van de Nederlandse Spoorwegen en het Staatsbosbeheer is gevestigd te Utrecht, dat ook de plaats is waar de jaarbeurzen worden gehouden. Ook de top-administratie van de grote industriële of financiële instellingen is zeer dikwijls niet gevestigd in één der twee hoofdstedelijke centra, maar wel te Rotterdam of te Groningen, of in Nederlands Limburg of in Utrecht. Rekening houdend met het Nederlandse volkskarakter mogen wij daarenboven gerust aannemen dat deze structuren zeker niet zó zouden uitgebouwd zijn, indien daardoor aan doelmatigheid of efficiëntie werd verloren. Buiten elke optie inzake de politieke structuren, is het de plicht van 's lands bestuur over te gaan tot een zover mogelijk doorgevoerde geografische spreiding van 's lands administratie. Dit zal dan een stimulans zijn voor de spreiding van de tertiaire sector in het algemeen; het zal de overheid dichter brengen bij het volk; en het zal de a-sociale lange-afstandspendel naar de hoofdstad verminderen. Wat waar is voor de Staat is ook waar voor de braintrust van onze grote Belgische ondernemingen en holdings. Zij zullen in de toekomst beter en efficiënter | |
[pagina 114]
| |
hun rol kunnen vervullen wanneer zij hun braintrust decentraliseren naar de gewesten. Zij zullen dichter staan bij een deel van hun aandeelhouders en derhalve gemakkelijker hun vertrouwen krijgen; zij zullen dichter staan bij hun exploitatiezetels, en derhalve beter hun werknemers en kliënteel verstaan en betere beleidsbeslissingen kunnen nemen. Wellicht had hier het wetsvoorstel Philippart van 23 juli 1952 en hernomen door Volksvertegenwoordiger Posson in 1965 enige oplossing kunnen brengen, waar het stelde dat de maatschappelijke zetel van de ondernemingen behoorde gevestigd te zijn bij zijn belangrijkste uitbatingszetel. Dit alles zal geen nadeel betekenen voor de leefbaarheid van Brussel zelf, wel integendeel. Brussel zal als hoofdstad en als internationaal centrum steeds een sterke aantrekkingspool blijven. Wanneer echter de centraliserende tendens naar de hoofdstad niet wordt gestuit, bestaat er integendeel een driedubbel gevaar. Brussel zou enerzijds ver kunnen uitgroeien boven de optimale dimensie van een megalopolis, met al de economische nadelen vandien voor de stad zelf en voor het land. Er zou ook een wanverhouding kunnen ontstaan tussen de hoofdstad en de gewesten, die de eenheid van het land en de rol van Brussel als hoofdstad in gevaar zou brengen. En tenslotte zou ook de economische ontwikkeling van het gehele land in het gedrang komen, wanneer de tertiaire sector - index van de economische vooruitgang voor het gehele land - in Brussel al te veel zou opgesloten worden en daardoor verstikken. Vergeten wij tenslotte niet dat Brussel alleen zijn rol van hoofdstad kan blijven vervullen, wanneer het kan steunen op welvarende gewesten, die hun vertrouwen in de hoofdstad niet verloren hebbenGa naar eind(4). Naast de sociaal-economische positie van de Hoofdstad-Brussel moet tenslotte ook aan de sociaal-culturele aspecten de nodige aandacht worden geschonken. Het V.E.V. staat in deze op het standpunt dat de Hoofdstad-Brussel zich in een tweetalig land meer als een tweetalige hoofdstad zal moeten voordoen en dit zowel in het bedrijfsleven als daarbuiten. Deze tweetaligheid van het bedrijfsleven kan maar bereikt worden door de tweetaligheid van gans het hiërarchisch kader zelf, en niet alleen van de personen die direct met het publiek in contact komen. Anderzijds moet een veelvuldiger gebruik van het Nederlands, ook door de Vlamingen zelf, in de Hoofdstad-Brussel bevorderd worden en dit zowel in het privé- als in het zakenleven. Hier heeft de Vlaamse gemeenschap als geheel een taak te vervullen en elk van ons als lid van deze gemeenschap. De hoger vooropgezette decentralisatie naar de gewesten, zal overigens geen nadeel berokkenen aan de Vlaamse aanwezigheid te Brussel, vermits de decentralisatie naar Vlaanderen gelijke tred zal houden met deze naar Wallonië. Wel integendeel: wanneer het relatieve belang van de gewesten - dus ook van Vlaanderen - t.o.v. de hoofdstad toeneemt, zal Brussel meer en meer moeten rekening houden met de gewesten en derhalve meer reëel de tweetaligheid moeten beoefenen.
PROF. DR. V. LEYSEN Prof. Dr. V. Leysen is voorzitter van het Vlaams Ekonomisch Verbond sinds 1970. Hij is buitengewoon hoogleraar aan de fakulteit voor Ekonomische en Sociale wetenschappen aan de Universiteit te Leuven en tevens zeer aktief in het bedrijfsleven.
|