welbepaald deel van deze gespecialiseerde opleiding en navorsing verzorgen moeten. Iedere universiteit of hogeschool zou op dit niveau niet een deel van het Nederlandse cultuurgebied moeten verzorgen voor alle specialiteiten, maar wel, in complementariteit met de andere instellingen, heel dit cultuurgebied voor een deel van het uitgebreide gamma van specialiteiten en postgraduate opleidingen.
Dit veronderstelt echter als conditio sine qua non dat alle Nederlandstalige universiteiten en hogescholen, of zij nu in Nederland of in België gelegen zijn, samenkomen en in onderling beraad en overleg een taakverdeling tot stand brengen inzake het postgraduaat. Dat zij allen dus zich bewust worden van hun schakelfunctie, en van het feit dat het behoud en de bloei van de Nederlandse cultuur en van de Nederlandse cultuurgemeenschap maximaal slechts gediend worden indien zij zich losmaken van elk particularisme en de open samenwerking nastreven.
Hetgeen hierboven naar voren werd gebracht, kan gevoelig bevorderd worden door in de nabije toekomst de volle aandacht te geven aan een aantal punten die rechtstreeks met deze integratie in verband staan. Bij wijze van voorbeeld lijkt het ons nuttig enkele van deze punten even aan te stippen.
De organisatiestructuur van de Belgische universiteiten verschilt nogal van die van de universiteiten in Nederland. Nu deze organisatiestructuur toch op de helling staat, zowel in België als in Nederland, moet de aanpassing aan nieuwe eisen meteen inhouden dat een grotere overeenstemming tussen het noorden en het zuiden in dit opzicht gerealiseerd wordt. Zeer belangrijk lijkt het ons dat men hierbij een totale eenvormigheid van titels en functies nastreeft, maar dan niet enkel qua terminologie maar vooral inhoudelijk. Nu is het inderdaad zo dat bij contacten heel wat moeilijkheden en verwarring rijzen, omdat men weliswaar dezelfde termen gebruikt, maar de door die term aangeduide functie een andere inhoud heeft. De term ‘prorector’ is hiervoor een flagrant voorbeeld; zijn betekenis is anders te Gent dan te Leuven, en te Delft heeft hij nog weer een andere betekenis. Ditzelfde geldt voor o.m. volgende termen en benamingen: Academische Raad, curator, algemeen beheerder, vice-rector, docent, lector, assistent, kliniek, enz. Het cultiveren van meer taalgevoel in de echte zin van het woord is hier wel een noodzakelijke vereiste, wil men de bestaande begripsverwarring uitschakelen.
Wat betreft de professoren en de wetenschappelijke staf kan het reeds aarzelend begonnen proces van uitwisseling en samenwerking doelbewust en grootscheeps tot ontplooiing gebracht worden. Het verruimen van de Nederlandstalige wetenschappelijke tijdschriften, eventueel via samensmelting, tot algemeen-Nederlandse publikaties, zou in dit verband een belangrijk winstpunt zijn. De vraag mag wel gesteld worden of de Academische Raad van Nederland, die als overlegcentrum en adviesorgaan vertegenwoordigers van alle instellingen voor wetenschappelijk onderwijs groepeert, niet verruimd zou kunnen worden met afgevaardigden van de Nederlandstalige instellingen uit België, wellicht in een eerste faze als observatoren?
Sinds vele jaren verschijnt in Nederland het tijdschrift ‘Universiteit en Hogeschool’, waarop alle professoren en leden van de wetenschappelijke staven via hun instelling geabonneerd zijn. Dit tijdschrift behandelt, in een zeer open geest, allerlei problemen van het wetenschappelijk onderwijs.