| |
| |
| |
Gesprek met prof. dr. W.J. du P. Erlank
Een Nederlandssprekend Zuid-Afrikaans diplomaat
Nederlandssprekende diplomaten, die niet behoren tot de diplomatieke diensten van landen waar Nederlands officiële taal is, dus van Nederland en België, zijn uiteraard niet zeer talrijk. Het ligt voor de hand, dat zij het eerst kunnen worden aangetroffen onder de diplomaten van Zuid-Afrika.
Thans is aan de ambassade van Zuid-Afrika verbonden als cultureel attaché, prof. dr. W.J. du P. Erlank. Wij hadden een gesprek met hem, dat hierna volgt. Professor en mevrouw Erlank spreken en schrijven vloeiend Nederlands. Nu mag dat niet zoveel verwondering baren, gezien de nauwe verwantschap tussen Afrikaans en Nederlands, doch juist vanwege die nauwe verwantschap is het vaak moeilijker correct en vloeiend Nederlands te spreken voor een Afrikaner dan een andere taal die hij beheerst, maar niet verwant. Overigens lijkt ons Afrikaans voor een Nederlander makkelijker te leren in verband met de veel eenvoudiger grammaticale structuur van het Afrikaans vergeleken met het Nederlands.
Na prof. Erlank hopen we t.z.t. met nog andere Nederlandssprekende diplomaten een gesprek te hebben. Hier volgt dus het gesprek met prof. Erlank.
| |
Vraag
Was u reeds getrouwd toen u naar Amsterdam ging voor verdere studie?
| |
Antwoord
Ja, ik ben getrouwd in 1931. Mijn vrouw studeerde gedurende ons driejarig verblijf in Nederland aan de Amsterdamse Toneelschool onder Balthazar Verhaegen, Ko Arnoldi, Jules Verstraeten, Cor Hermus, en o.a. ook onder de rijksspraakleraar, K. Veldkamp. Terug in Zuid-Afrika heeft zij een beetje
| |
| |
toneel gespeeld en regie gedaan, maar zij is vooral onder de invloed van het hoofdwerk van Veldkamp meer belang gaan stellen in spraakonderricht en spraaktherapie. Tot kort voor ons vertrek uit Zuid-Afrika in 1967 gaf zij nog cursussen in correct stemgebruik aan de Theologische Kweekschool te Stellenbosch, en was zij hoofd van een Kliniek voor Spraakheelkunde onder de Afdeling Psychologie aan de universiteit.
| |
Vraag
Het schijnt of u beiden wel een druk program gehad hebt?
| |
Antwoord
Ja, zeker. Maar de Afrikaner troost zich onder moeilijke omstandigheden altijd met de zegswijze: ‘Doller as kop-af kan dit gelukkig nooit gaan nie’.
| |
Vraag
U heeft zozeer in het midden van de taal- en cultuurstrijd gestaan. Hoe heeft dat uw letterkundig werk beïnvloed?
| |
Antwoord
Mijn letterkundig werk is daardoor natuurlijk in het gedrang gekomen. Met letterlijk honderden redevoeringen dwarsdoor het hele land ontbreekt natuurlijk de tijd, maar ook en vooral de rust en de noodzakelijke zelfinkeer en zelfcritiek.
Mijn eerste dichtbundel ‘Weerklankies’ is hoofdzakelijk sentimenteel jeugdwerk.
In mijn tweede dichtbundel ‘Phadon en ander gedigte’, die misschien enkele goeie gedichten bevat, loert telkens de ekstatische retor om de hoek.
Van veel groter betekenis, niet vanwege het poëtisch gehalte van deze liedjes, maar vanwege het dikwijls geslaagde huwelijk van poëzie en muziek was de grote F.A.K.-zangbundel, die ik in samenwerking met dr. G.A.C. Gutsche en de componist Stephen Eyssen opstelde. Mijn streven was ons cultureel leven te bevrijden van de Engels-Amerikaanse ‘popular song hits’ als ‘Yes, we have no bananas’, ‘Cuddle closer’ enz.. Voor Duitse Afrikaanse, Nederlandse, Zweedse enz. volksmelodieën zijn door mij en andere medewerkers woorden gecomponeerd. De herhaalde herdruk van deze nogal dure zangbundel bewijst dat het zijn doel heeft gediend.
| |
Vraag
Dient letterkundig werk, van welke aard ook, altijd een doel?
| |
Antwoord
Ja, zeker. Een letterkundig werk is altijd een driehoeksverhouding tussen mij, de lezer en de Allerhoogste. Ieder letterkundige hoopt natuurlijk altijd dat hij óók schrijft voor de eeuwigheid. Maar dat wordt zelfs de meest begenadigden - Dante, Shakespeare, Goethe, de Griekse tragici en wie nog? - niet gegund. In plaats van de Allerhoogste, de Eeuwigheid, stelt hij dan zijn betere zelf, dát gedeelte van zijn wezen dat nog kan geloven in onvergankelijke waarden, dat nog kan hopen en bidden. Het wordt een zeer bescheiden plaatsvervanger van de allerbelangrijkste derde partij, maar een onontbeerlijke.
| |
| |
| |
Vraag
Als een stuk letterkunde dus zijn tijd, hoe lang of hoe kort ook, gediend heeft, heeft het zijn doel gediend?
| |
Antwoord
Ja, mijn eerste drama ‘En hadde de liefde niet’ - u ziet dadelijk dat de titel ontleend is aan de Nederlandse statenbijbel: ‘En hadde de liefde niet, zoo ware hij een klinkend cimbaal of luidende schel geworden’ - dat sterk onder de invloed van Ibsen, die ik vandaag nog bewonder, geschreven is, is in bijkans ieder dorp of stad van Zuid-Afrika opgevoerd, zelfs in Nederland door een studententourgezelschap en in 1952 nog in het toenmalige Noord-Rhodesië. Maar daarna heb ik de achtste of negende(?) herdruk verboden, omdat het zijn doel gediend had en omdat ik, dat altijd aanwezige ik, niet meer wil geconfronteerd worden met wat voor mij voorbij is.
Hetzelfde geldt voor mijn volgende drama, een versdrama, ‘So praat die ou rivier’, die door Die Nasionale Toneelorganisasie gedurende iets meer als 12 maanden over het hele Zuid-Afrika met veel succes opgevoerd is. Het heeft vermoedelijk aan enkele duizenden vermaak verschaft, het heeft misschien enkelen tot nadenken geprikkeld en het ging voorbij. Laten de doden hun doden begraven.
Sedert 1 april 1967 is prof. dr. W.J. du P. Erlank als cultureel attaché verbonden aan de Ambassade van de Republiek van Zuid-Afrika in Den Haag. Tot eind 1966 was hij hoogleraar in de Afrikaans-Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Stellenbosch in de Kaapprovincie.
Oorspronkelijk studeerde prof. Erlank aan het Engelstalige Transvaal University College. Er was toen - hij was eerstejaars in 1917 - niets anders. Maar in zijn eerste jaar was hij reeds een voorvechter van de verafrikaansing van zijn universiteit. Hij was ook stichter-lid van Die Handhawersbond, een strijdorganisatie die zich over geheel Zuid-Afrika verbreidde en tot doel had het invoeren van het Afrikaans in het geheel Engelsgeoriënteerde zakenleven en de deelneming van de Afrikaanssprekenden aan nijverheid en handel.
In de dertiger jaren studeerde de heer Erlank Nederlandse letteren aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. In die tijd heeft hij actieve pogingen gedaan voor de bevordering van de culturele betrekkingen tussen Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika. O.m. door middel van referaten en redevoeringen op letterkundige hoogtijdagen en wetenschappelijke congressen, o.m. in Vlaanderen.
Eind 1939 zou de heer Erlank promoveren aan de G.U. van Amsterdam op proefschrift over Slauerhof en de mens in de Nederlandse na-oorlogse poëzie. Dit plan werd door het uitbreken van de oorlog in 1939 verijdeld en de heer en mevrouw Erlank moesten naar Zuid-Afrika terugkeren. Hij is toen op hetzelfde onderwerp gepromoveerd in een in het Nederlands geschreven proefschrift aan de universiteit van Pretoria.
| |
Vraag
Bent u niet een beetje cynisch?
| |
| |
| |
Antwoord
Neen, ik ben doodgewoon realistisch. Mijn volgend werk, het ezelsromannetje ‘Jaffie’, waaraan ik met lange tussenpozen twintig jaar lang gewerkt heb, ligt meer centraal aan mijn wezen in zijn verhouding tot de streek waar ik opgegroeid ben, het volk en de cultuur waartoe ik behoor, en de godsdienst die ik belijd. Daarom wordt het met mijn verlof telkenmale weer herdrukt.
Hetzelfde geldt misschien in mindere mate voor de bundel humoristische verhalen, ‘Skaduwees teen die Muur’ -. De titel is gesuggereerd door de schaduwen, die Plato tegen de wanden van zijn grot zag, maar ook door het Bijbelwoord: ‘Nu zien wij ten dele enz.’.
Veel plezier heb ik gehad aan de vertaling, die ik in opdracht van de Universiteit maakte van ‘Macbeth’ bij de 400-jarige viering van de geboorte van Shakespeare.
Ook in opdracht van de Universiteit heb ik ‘Faust I’ van Goethe vertaald voor de inwijding van het nieuwe, modern toegeruste theater van de Universiteit van Stellenbosch. In beide gevallen vond ik het een heerlijke uitdaging om, getrouw aan de tekst, de zeventiende-eeuwse poëzie van Shakespeare en de negentiende-eeuwse van Goethe te transponeren in het moderne sappige idioom van de Afrikaanse spreektaal.
| |
Vraag
Is uw letterkundig werk enigszins stopgezet door uw aanstelling als cultureel attaché in Nederland?
| |
Antwoord
Tot mijn spijt moet ik zeggen ‘ja’. Maar er zijn opdrachten, die men niet durft te weigeren. Ik zou juist beginnen met een verafrikaansing van een van de mooiste bijdragen, die Groot Nederland heeft geleverd aan onze West-Europese letterkunde, nl. het dierenepos, ‘Van den Vos Reynarde’. Het zou, evenals het Vlaamse stuk, gedeeltelijk vertaling, gedeeltelijk verwerking worden, met toevoeging van oorspronkelijk Afrikaanse ‘wolf- en jakhals-stories’.
| |
Vraag
Kan dat niet terwijl u in Nederland zit? Het zou toch een nieuwe band leggen tussen de verwante culturen van Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika.
| |
Antwoord
Ja, daar hebt u gelijk in. Maar het is een enorme taak. Om dieren, zij het ironisch, zij het ernstig, menselijk te laten spreken, zonder dat zij daardoor hun intrinsiek dierenkarakter verliezen, dat is ontzaglijk moeilijk. Dat weet ik reeds uit die ‘Jaffie’-geschiedenis.
| |
Vraag
U voelt zich momenteel meer verplicht tot het uitbouwen van de culturele betrekkingen tussen de drie cultuurverwante landen langs andere, meer directe wegen?
| |
Antwoord
Ja. Reeds in de jaren 1929 tot 1935, nog vóór ik tot lid gekozen werd van Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns, de Maatschappij der
| |
| |
Nederlandse Letterkunde, en de Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal en Letterkunde en Geschiedenis, heb ik als hoofdredakteur van het Transvaalse onderwijsblad het idee gepropageerd: ‘Ons moet as teëwig teen die Britse Verbond van Nasies stel 'n Dietse Verbond van Kulture’. In onze strijd tegen de machtige Britse cultuur, zochten wij de steun van de aanverwante Hollands-Vlaamse culturen.
Vandaag, 1969, is de positie in twee opzichten veranderd. De Afrikaanse taal en cultuur zijn niet meer de met ondergang bedreigde onderlagen van het Zuid-Afrikaans cultureel leven. Maar wanneer het gevaar van imperialistische overweldiging voorbij is, begint zo dikwijls het gevaar van vreedzame overgave. Daarom hebben wij in onze vriendschappelijke mededinging met de rijke en aantrekkelijke Engelse cultuur, misschien meer dan ooit de ruggesteun nodig van Nederlandse en Vlaamse cultuurgenoten.
Ook voor Nederland en Vlaanderen is de positie enigszins veranderd. Zij leven in het teken van grotere complexen: de E.E.G., de N.A.V.O., enz.. Maar een land dat niet cultureel zichzelf blijft, heeft aan dat complex geheel niets bij te dragen, niets. Ondiplomatiek gesteld - vergun mij om brutaal, ondiplomatiek te zijn - komt het hierop neer: Een Nederlands volk, dat zijn culturele ‘eigenheid’ verliest binnen bijvoorbeeld de meer omvattende en machtige Duitse cultuur, een Vlaams volk, dat insgelijks zijn karakter verliest aan de machtiger Franse cultuur, kan geen eigen bijdrage meer leveren tot onze gemeenschappelijke Westerse cultuur. Nu weet ik dat het voor Nederland en Vlaanderen nooit zo'n vaart zal lopen, voor Zuid-Afrika in zijn moeilijke situatie ook niet. Maar dat wij op die noodzakelijke ‘uitwaartse’ weg veel ‘eigendommelijks’ kunnen verliezen, weet ik ook.
De weg tot de humaniteit loopt altijd door de beschermde poorten van de nationaliteit. Wie binnen de engte van die poorten blijft steken, verkommert in zelfgekozen isolatie en zelfinteelt; wie denkt dat hij een gemakkelijker buitenweg tot de humaniteit kan nemen, vervalt altijd in vaag-idealistische ‘Schwärmerei’, een soort geestelijke hasjiesj, die hij aanwendt om zijn plicht binnen de eigen gemeenschap te ontwijken en tegelijkertijd zijn geweten te stillen in een zalig nietsdoen en droom.
Het Algemeen Nederlands Verbond streeft ernaar om juist het gemeenschappelijke tussen de drie nauwverwante culturen uit te bouwen tot wederzijdse versterking en verrijking. Wat wij, Afrikaners, daarbij kunnen winnen, hoeft geen betoog. Een groot deel van ons taalverleden, vele bronnen van onze taalwetenschap liggen in Nederland met zijn talrijke dialecten. Om maar een voorbeeld te noemen: Nog niet zo lang geleden heeft prof. Pauwels van de Leuvense Universiteit aangetoond dat het kenmerkende dubbele negatief van het Afrikaans precies op dezelfde wijze voorkomt in de streektaal van Aerschot. Prof. D.J. Opperman heeft o.a. in twee gedichten ‘Brandaan’ en ‘Die Kroniek van Kristien’ twee weinig bekende Middeleeuws-Nederlandse gedichten hérdicht om op magistrale wijze de problematiek van de moderne mens, de moderne geestelijke leider te vertolken.
Zoals de Nederlandse taal en letterkunde in tegenstelling met de Engelse, Duitse, Noorse enz., iets van zijn diepte-dimensie mist, omdat er geen Oud-Nederlandse taal en letterkunde bestaat, zouden de Afrikaanse taal en letterkunde nog veel meer verliezen, als zij onze gemeenschappelijke 17de eeuw
| |
| |
en middeleeuwen overboord zouden gooien. Het Nederlands kan nog altijd, langs het Engels, ons tweede venster op de Westerse cultuur zijn, mits dat venster niet te veel vertroebeld wordt door on-Nederlands, Maoistisch enz. straatvuil.
Rest nog de vraag wat het Afrikaans de veel ouder en rijker cultuurgenoten op zijn beurt kan aanbieden. Misschien niet veel. En toch heeft de fenomenale opgang van het Afrikaans cultuurleven, vooral op het gebied van de poëtische cultuur, in korte tijd werken opgeleverd, die gunstig afsteken bij het beste van Nederland. De lezer ziet daarin de werkelijkheid nog weer uit een ietwat verschillende gezichtshoek, onder andersoortige belichting. Om maar twee voorbeelden te noemen: Er bestaat bij mijn weten in de moderne Nederlandse letterkunde geen epos als ‘Raka’ van Van Wyk Louw of de totaal verschillende ‘Joernaal van Jorik’ van Opperman. Dat soort objektiverende epiek of het zien van de persoonlijke problematiek in een wijder cultuurhistorisch verband, is m.i. het beste geneesmiddel tegen het verziekte individualisme, dat nog enkel het geruis van zijn eigen sexueel verhit bloed of het gerammel van zijn eigen verstoorde spijsvertering kan beluisteren.
Afsluitend: ledere taal, iedere letterkunde, ieder cultuurleven is expansief in deze zin dat het zoekt naar verbreding van zijn eigen resonansbodem. Wij weten niet hoe lang de Nederlandse taal, met wat daarmee samenhangt, nog zal klinken in Indonesië, de Antillen enz. voordat het verdrongen wordt door het Engels, het Spaans enz..
Afrikaners leven bij de dwaze illusie - kortheidshalve noemen wij het ‘geloof’ - dat een vertakking van de Nederlandse taal en cultuur geroepen is om een eigen bestemming te dienen in heel zuidelijk Afrika. Dat wij, ongeletterde Boeren, dikwijls met Nederlandse steun, onszelf gehandhaafd hebben tegen het machtigste cultureel imperialisme van alle tijden, versterkt in ons deze illusie. Wat veel Nederlanders - ik zeg het aarzelend en met grote bescheidenheid - met al hun onmiskenbare logica misschien van ons kunnen leren, is: ‘Credo quia absurdum’.
C. |
|