Neerlandia. Jaargang 72
(1968)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Nederlands onderwijs aan de Luikse universiteit
| |
Een Blik in het VerledenGa naar voetnoot*)Het Nederlands onderwijs te Luik is zo oud als de universiteit zelf, die, zoals iedere lezer van dit blad wel zal weten, evenals de Gentse, een Nederlandse creatie is. Twee jaar nadat Koning Willem I het initiatief had genomen tot de organisatie van het universitair onderwijs in het zuidelijk deel van zijn rijk, werd de ‘Academia Leodiensis’ - op 25 september 1817 - officieel geïnstalleerd in de gebouwen van het oude jezuïetencollege aan de Maas- | |
[pagina 117]
| |
Afdeling Chemie van de universiteit te Luik.
oever, die ook thans nog steeds de kern vormen van de Alma Mater. Men zal zich herinneren hoe de 150ste verjaring van de heuglijke gebeurtenis onlangs met grote luister gevierd werd. Staatssecretaris - later Minister van Onderwijs - A.R. Falck, in zijn zorg het Nederlands in het Zuiden naast het Frans tot onderwijs- en cultuurtaal te promoveren en aldus ook het Romaanse landsgedeelte zo goed mogelijk in het nieuwe koninkrijk te integreren, voorzag reeds bij de aanvang een Nederlandse leerstoel aan de Luikse Universiteit: als eerste titularis - met als bevoegdheid ‘literatura hollandica, eloquentia et poesis’ - werd er op 24 juni 1817 de Amsterdamse dichter, rechtsgeleerde en wijsgeer Johannes Kinker (1764-1845) benoemd. Hoewel Kinker in dit principieel anti-orangistische en ook sterk ultramontaanse milieu met heel wat tegenkanting had af te rekenen, gelukte het hem aan de universiteit en in de stad een invloedrijke positie in te nemen. Niet enkel legde hij er de grondslag voor de beoefening van de neerlandistiek, maar hij wist rond zich zelfs een kring van enthousiaste liefhebbers van de Nederlandse taal en literatuur samen te brengen: het merkwaardige, verlichte genootschap Tandem, waartoe verschillende latere vooraanstaanden hebben behoord, o.m. de Luxemburger J.F.X. Würth, Kinker's beste leerling en opvolger, L. Jottrand, auteur van de Nederduitsche Gewrochten van den Nederlandschen Waal en lid van het Nationaal Congres, J.B. Nothomb, de bekende minister en ambassadeur te Berlijn, de Maastrichtse letterkundige | |
[pagina 118]
| |
Th. Weustenraad e.a.. Toen in 1830 de literaire faculteit tijdelijk opgeheven werd, was Kinker verplicht naar het Noorden terug te keren, maar de herinnering aan deze gezagvolle ijveraar voor het Nederlands zou nog een hele tijd te Luik blijven leven, tot in 1887 zelfs, toen een zogeheten Kinker's Genootschap de aldaar verblijvende Vlamingen, Nederlanders en andere belangstellenden in onze taal bedoelde te verenigen.
Nadat het Hoger Onderwijs in het kader van de Belgische staat gereorganiseerd was (1835), werd de Nederlandse leergang, die voortaan ‘Littérature flamande’ geheten werd - men zou moeten wachten tot 1958 vooraleer, althans officieel, de term ‘néerlandais’ erkend werd! -, toevertrouwd aan de reeds genoemde J.F.X. Würth, trouwens de eerste aan de Luikse Faculteit gepromoveerde doctor, die zich bijzonder verdienstelijk zou maken op het gebied van de didactiek van het Nederlands, ook met het oog op L. en M.O.. Het heeft geen zin de geschiedenis van de Neerlandistiek te Luik verder op de voet te volgen gedurende haar meer dan honderdjarig bestaan. Wel valt op te merken, dat het onderwijs ervan na Würth, zowel in de eigenlijke Faculteit als aan de sedert 1848 daaraan gehechte ‘Ecole normale des Humanités’ - bestemd voor de pedagogische vorming van toekomstige leraren -, vrijwel uitsluitend in handen van Vlamingen was, meer bepaald Gentenaren en Limburgers: de van de Gentse Universiteit overgekomen classicus en medievist J.H. Bormans; de merkwaardige J. Stecher, comparatist-avant-la-lettre en verlicht volksopvoeder, die voor de verbreiding van het Nederlands ook buiten de universiteit veel gedaan heeft: zijn oud-leerling en stadgenoot P. Frédéricq, de latere Gentse hoogleraar en liberale Vlaamse voorman; R. de Block, die van huis uit classicus was; in later jaren nog: F.J. van Veerdeghem, R. Verdeyen en J. Mansion. Met dit laatste drietal werd de vooroorlogse periode afgesloten; tijdens hun professoraat kreeg de Neerlandistiek tevens een solidere, beter georganiseerde plaats toebedeeld, als volwaardige tak van de sedert 1890, na de afschaffing van de ‘Hogere Normaalschool’, gecreëerde sectie Germaanse Filologie. Voor 't eerst ook maakte de uitbreiding van het onderricht een verdeling van de taken over twee docenten noodzakelijk: sedert 1919 traden aldus naast elkaar de literatuurhistoricus Verdeyen en de linguïst Mansion op.
De uitstraling van de Nederlandse sectie bleef trouwens niet beperkt tot de universiteit alleen, zelfs niet tot Wallonië. Na Kinker's Tandem immers werden nog verschillende andere verenigingen opgericht die, in hechter of losser verband met de universiteit, werkelijke kernen van Nederlands cultureel leven in de ‘cité ardente’ hebben gevormd: zo de door Stecher in het leven geroepen ‘Conférences flamandes’ van de Société Franklin, de in 1883 gestichte studentenkring Onze Taal, die tot in de jaren '30 heeft bestaan, Kinker's Genootschap, Vlaamsche Eendragt e.a.. Zelfs tot de culturele opgang van Vlaanderen heeft de Luikse Universiteit onrechtstreeks het hare bijgedragen door de vorming die ze destijds ook zovele Vlamingen heeft meegegeven: we hoeven slechts te denken aan de twee Antwerpse vrienden Max Rooses, de criticus en kunsthistoricus, en Edward Coremans, de latere Vlaamse volksvertegenwoordiger, die omstreeks 1860 te Luik studeerden, of later nog aan Camille Huysmans, die in 1891 aan de ‘Hogere Normaalschool’ promoveerde op een proefschrift over De duivel in het | |
[pagina 119]
| |
Maastrichtsch Paaschspel, in de Eerste Bliscap van Maria en in het Spel vanden Heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert! Bovendien genoot meer dan één Nederlands-Limburger aan de Luikse Faculteit zijn filologische opleiding: de door Th. Weustenraad ingezette traditie loopt door tot de dichter Felix Rutten en, meer recent nog, de huidige hoogleraar Duits te Amsterdam C. Minis. | |
De huidige toestandDe sectie Germaanse Filologie is in de na-oorlogse tijd zeker tot een der drukst bezochte van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte uitgegroeid: ca. 200 studenten volgen er jaarlijks de cursussen en studeren bijgevolg vier jaar lang Nederlands als hoofdvak. Momenteel - d.i. voor het academisch jaar 1967-'68 - zijn er zelfs 204 officieel ingeschreven, als volgt over de twee kandidaturen en de twee licentiejaren verdeeld: 118 - 43 - 23 - 20. De sectie is ondergebracht op de eerste verdieping van het recent gemoderniseerde faculteitsgebouw op de place Cockerill, in het volle stadscentrum, maar nijpend plaatsgebrek doet verlangend uitzien naar de ruime en luchtige accommodatie die op de indrukwekkende nieuwe campus van Sart Tilman zal worden geboden.
Was het onderwijs in de Neerlandistiek tijdens en na W.O. Il zelfs aan drie hoogleraren toevertrouwd: R. Verdeyen, die het merendeel der literaire vakken doceerde, de dialectoloog W. Pée, die voor het linguïstische gedeelte instond, en F. Closset - de Luiker-Waal, aan wiens enorme verdiensten voor de verspreiding onzer taal hier zeker niet meer herinnerd hoeven te worden -, die, behalve methodologie en orthofonie, ook nog enkele literairhistorische en filologische cursussen voor zijn rekening nam, dan wordt sedert het afsterven van deze laatste gestreefd naar het hergroeperen van de Neerlandistische colleges rond twee leerstoelen, een filologische en een literaire. De wetenschappelijke staf van de Nederlandse afdeling omvat op dit ogenblik dan ook twee gewone hoogleraren, bijgestaan door vijf assistenten en een lector; aan het hoofd staan prof. dr. M. Rutten, de befaamde Van de Woestijne-specialist, en prof. dr. J. Moors, bekend om zijn studies over de Limburgse oorkondentaal. De onderwijstaal - uiteraard -, maar ook de interne voertaal van de sectie is het Nederlands en die taal wordt eveneens overwegend gebruikt in de contacten met de studenten. De Nederlandse seminariebibliotheken zijn bijzonder rijk en nemen in zekere zin een deel der taak van de centrale bibliotheek over, doordat zij b.v. ook over een uitgebreide verzameling moderne scheppende literatuur, proza, poëzie en toneel beschikken. Het officieel opgelegde leerprogramma - dus ook met betrekking tot het Nederlands - is vanzelfsprekend identiek met dat van de andere, Gentse Rijksuniversiteit. Het onderricht in de kandidaturen is vooral gericht op de levende, moderne taal en de nadruk ligt er dan ook op de mondelinge en schriftelijke taalbeheersing - uitspraak-, vertaal- en conversatieoefeningen -, waarbij veelal in teamverband wordt gewerkt met behulp van assistenten en lector, alsmede op de lectuur van moderne, de studenten direct aansprekende literatuur (in de laatste jaren: Hermans, Van het Reve, Koolhaas, Couperus, Claus), waarnaast toch ook reeds een poëtische initiatiecursus gegeven wordt. In de licentie wordt dan aan weten- | |
[pagina 120]
| |
schappelijke en ook historische taalstudie - inclusief Middelnederlands - gedaan en natuurlijk evenzeer aan grondige literatuurstudie (vooral Tachtig, Van Nu en Straks en later) en tekstanalyse (dichters: b.v. Vroman, Gilliams, Hensen, Achterberg; essayisten: b.v. Donkersloot, Wij noemen het literatuur of Dresden, Wereld in woorden). Op te merken valt, dat, naast de door het programma voorgeschreven cursussen, door assistenten en lector nog facultatieve, zogeheten oefeningen worden geleid, die, gewijd aan bibliografische informatie, methodologische en literair-theoretische problemen, rechtstreeks aansluiten bij het door de professoren verstrekte onderwijs. Regelmatig worden de studenten, vooral in de licentie, taken opgelegd, in de vorm van korte voordrachten en scripties, die het persoonlijke werk en onderzoek moeten stimuleren. Uit het voorgaande is al wel gebleken, dat het Nederlandse taal- en literatuuronderricht te Luik, tegenwoordig althans, moderner, of in elk geval minder historisch georiënteerd is dan zulks aan vele andere universiteiten het geval is.
Graag zal de lezer wat meer vernemen over de studenten, hun belangstelling voor en kennis van het Nederlands. Vooreerst kan gezegd worden, dat de ‘germanistische’ gemeenschap te Luik wel iets heterogener van samenstelling uitvalt, dan b.v. die aan de Nederlandstalige Belgische universiteiten: de tijd dat nogal wat Limburgers naar Luik kwamen studeren, schijnt wel definitief voorbij, maar toch treffen we verschillende vertegenwoordigers van de Voergemeenten en van de zg. Platdietse streek onder onze ‘germanisten’ aan en uiteraard een niet onbelangrijke groep Duitstaligen uit de Oostkantons - die met het Nederlands vaak minder moeite hebben dan hun Waalse collega's -; daarnaast zijn er wel steeds enkele Vlamingen of zelfs Nederlands-Limburgers bij, die hetzij in het Waalse land wonen, hetzij een Waalse vader of moeder hebben; maar de overgrote meerderheid zijn Walen - ook wel eens kinderen van in Wallonië gevestigde vreemdelingen, vooral Italianen dan - uit de verschillende Waalse provincies, maar overwegend toch uit de provincie Luik. Belangrijk is dat deze jonge mensen, wat hun basiskennis van het Nederlands betreft, tot nogal ongelijke niveaus behoren, wat specifieke problemen met zich brengt voor hun opleiding: hebben veruit de meesten zes jaar Nederlands als tweede taal in het M.O. achter de rug, dan zijn er daarnaast toch ook heel wat die het slechts als derde (4 j.) of vierde taal (2 j.) hebben gevolgd. Ik wens er eveneens de nadruk op te leggen, dat de studie in de Germaanse Filologie, die in het geval van de Walen - anders dan in dat van de Duitstaligen, die dus in feite bevoordeeld zijn - drie vreemde talen en literaturen (Nederlands, Engels, Duits) veronderstelt, bijzonder zwaar is, en als zich ergens in België de nood laat gevoelen aan een dringende hervorming van dit onderwijs - in de zin van een reductie van het aantal talen tot alvast twee -; dan is het wel hier.
Let wel, deze opmerkingen zijn zeker niet bedoeld als excuus om eventuele tekortkomingen van de zijde der studenten of hun docenten goed te praten, want het is mijn overtuiging dat, ondanks die dubbele ernstige handicap, te Luik hoge eisen worden gesteld en ook zeer bevredigende resultaten worden geboekt. Indien we van de studenten meestal geen uitzonderlijk enthousiasme, zelfs geen uitgesproken voorkeur voor het Nederlands mogen | |
[pagina 121]
| |
verwachten - dat de grootste belangstelling uiteindelijk naar wereldtalen als het Engels en het Duits en hun zo rijke literaturen uitgaat, is ten slotte niet meer dan normaal, dunkt me -, dan is het in elk geval toch zo, dat de overgrote meerderheid ervan in hun houding ten aanzien van onze taal door generlei vooroordeel wordt geremd, meer nog: dat die houding veelal gekenmerkt wordt door openheid, loyauteit en veel goede wil. Die goede wil blijkt uit de vrijwillige inspanningen die velen zich getroosten om hun kennis van het Nederlands te verdiepen, o.m. door het bijwonen van vakantiecursussen (Utrecht!) of eenvoudig in de vorm van vakantieverblijven in Nederland en Vlaanderen. Wanneer we dan bovendien constateren, dat op dit ogenblik een tiental studenten uit de licentie - bijna 1/4! - een Nederlandse verhandeling voorbereiden, waarmee ze hun studie hopen te bekronen (behalve over enkele Vlaams-dialectologische onderwerpen, o.m. over A. Roland Holst, M. Gijsen, W.F. Hermans, W. Elsschot, K. van de Woestijne) en dat daarbij zelfs nog een viertal doctorale dissertaties in de maak, respectievelijk nagenoeg klaar zijn (over Greshoff en Marsman), dan lijkt het ook met de belangstelling toch niet zo bedroevend gesteld te zijn. Vroeger behoorde het zelfs tot de traditie - momenteel helaas onderbroken - dat de studenten af en toe een Nederlands toneelstuk voor het voetlicht brachten; maar in hun interessant meertalig blad Debating publiceren zij nog steeds regelmatig ook Nederlandse bijdragen, tot gedichten toe. Wat tenslotte het peil van de praktische taalbeheersing betreft, kan ik verzekeren dat het volkomen vergelijkbaar is met dat van b.v. het Engels bij hun Gentse collega's; niet enkel praten de meeste Luikse licentiaten bij het beëindigen van hun studie onze taal vlot en correct, zij het dan niet steeds geheel accentloos, maar ik kan bovendien getuigen uit de mond van meer dan één Luiks afgestudeerde een feilloos Nederlands gehoord te hebben, waaraan ook menig Nederlandssprekende een voorbeeld zou kunnen nemen!
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat, behalve in de sectie Germanistiek, het Nederlands nog als examenvak wordt gedoceerd in de Rechtsfaculteit en bovendien aan de ‘Ecole d'Administration des Affaires’ en de ‘Ecole supérieure de Sciences commerciales et économiques’, die beide aan deze faculteit verbonden zijn. In de laatste twee gevallen wordt het onderwijs verzorgd door de zeer bedrijvige ‘Service des Langues Vivantes’, die daarnaast ook nog instaat voor facultatieve avondleergangen, die voor studenten uit alle faculteiten toegankelijk zijn.
Het belang van de Neerlandistiek aan de Luikse Alma Mater kan moeilijk worden overschat: door een aanzienlijk deel van de Waalse germanisten - en dat wil dus zeggen van de toekomstige leraren Nederlands M.O. in Wallonië - op te leiden, verzekert zij immers grotendeels de continuïteit van de Nederlandse aanwezigheid, linguïstisch en cultureel althans, in het Franssprekende gedeelte van België. Als ‘ambassade’ van onze taal en cultuur in de ‘vurige’ hoofdstad van Wallonië - zo voelde het destijds de Gentse Luikenaar prof. Stecher reeds aan - vervult de Nederlandse sectie te Luik aldus haar eigen taak, bescheiden en vreedzaam, maar daarom niet minder vèrstrekkend, ten bate van de soms zo moeilijke verstandhouding tussen twee op elkaar aangewezen volksgemeenschappen en culturen. |
|