één begroting) dienen te worden uitgetrokken. Zijn de nodige fondsen beschikbaar, dan ziet de heer Van Loggem - wij met hem - alleen soelaes in de oprichting van culturele centra, o.a. in Brussel, de Bondsrepubliek (Keulen, München of Berlijn) en Londen.
Deze centra moeten los van de ambassades onder leiding staan van een onafhankelijke directeur. Een dergelijk centrum zou, naar het inzicht van Van Loggem, ruimte moeten bieden voor het houden van tentoonstellingen, het vertonen van Nederlandse films, het opvoeren van toneelstukken, het geven van concerten en lezingen b.v. over moderne Nederlandse literatuur. Er zal uiteraard een bibliotheek in moeten worden ondergebracht, waar studenten kunnen kennis nemen van onze taal en cultuur.
Op het in 1961 te Vlaardingen gehouden 35ste Nederlands Congres heeft mr. H.J. Reinink, toenmaals directeur-generaal voor de Kunsten èn de culturele betrekkingen met het buitenland van het ministerie van O.K. en W, reeds de oprichting van een dergelijk instituut te Brussel, maar dan van de kwaliteit als het Nederlands Instituut te Parijs, bepleit. En in een redactioneel artikel in ‘Neerlandia’ van maart 1962 werd de oprichting van dergelijke instituten nadrukkelijk onderstreept. In datzelfde artikel maakte de redactie duidelijk front tegen Buitenlandse Zaken in Den Haag, dat weinig oog toonde voor cultuurbeleid als een noodzakelijk onderdeel van de buitenlandse politiek.
De heer Van Loggem meent, dat van een directeur van een cultureel centrum mag worden geëist, dat hij thuis is in de kunstwereld van zijn eigen land èn van het land waarin hij zijn standplaats heeft. Deze directeur kan de aandacht vestigen op belangrijke talenten onder de beeldende kunstenaars; hij kan concerten laten geven van werken van Nederlandse componisten; hij kan Nederlands toneelwerk en films van onze cineasten laten vertonen en propaganda maken voor onze taal en cultuur en zorgen dat die taal door buitenlanders kan worden geleerd. Ook dient hij zorg te dragen voor ruime verspreiding van onze literatuur in het buitenland.
Ook de propaganda voor eigen ‘literatuur in vertaling’ zou in het Nederlands cultureel centrum kunnen worden ondergebracht. Om daarvoor echter de onmisbare middelen te vinden zal, zo werd de heer Van Loggem door een deskundige verzekerd, een ‘prikkeldraadversperring’ op Haagse ministeries moeten worden doorbroken.
Want dáár zou een schromelijk tekort aan belangstelling zijn en dáár zou het cultureel beleid worden gezien als een soort franje van de ambassade. Het zou goed zijn als de ministeries, die gaan over de buitenlandse cultuurpolitiek, ter harte namen wat de Belgische minister voor Europese Zaken, de heer Van Elslande, schreef in het onlangs verschenen boek: ‘Europa Onderweg’.
Van Elslande zegt daarin o.a.: ‘De gaafheid van het Nederlands taalgebied zal moeten worden gehandhaafd in het meertalige Europa van morgen. Het Nederlands taalgebied moet zijn cultuur-erfgoed ongeschonden kunnen bewaren, temidden van de Nederland omringende taalgebieden’. Dat is alleen mogelijk, indien in die Nederlandse taalgebieden de regeringen paraat zijn en blijven en volkomen begrip opbrengen van hun verantwoordelijkheden in deze; en dat niet MORGEN, maar NU!