Neerlandia. Jaargang 71
(1967)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
De leerstoel in de Nederlandse cultuurgeschiedenis aan de universiteit van Pretoria
| |
[pagina 192]
| |
deling vereist, voor Nederlandse begrippen een uitgebreide scriptie. Voor de Doctorsgraad een proefschrift plus een examen. Meer dan 10.000 studenten telt de Universiteit van Pretoria! Maar dan moet u als Nederlander wel bedenken, dat er ook vakken worden gegeven als ingenieurswezen, landbouw, muziek (praktisch), die in Nederland buiten de universiteiten zijn ondergebracht in hogescholen en conservatoria en tenslotte gymnastiek, huishoudkunde, dieetkunde en dergelijke. Men zal tenslotte nieuwsgierig zijn geworden en willen weten wat de stof is, die op al die colleges wordt behandeld. Let wel: het is cultuurgeschiedenis, geen politieke geschiedenis, die in mijn leeropdracht staat. Cultuurgeschiedenis voor het 1e jaar: Middeleeuwen en Nieuwe tijd tot 1652 (Van Riebeeck!). Voor het 2de jaar 17e en 18e eeuw en voor het 3e jaar 19e en 20e eeuw. Maar aangezien in Zuid-Afrika op de middelbare school geschiedenis en aardrijkskunde slechts keuzevakken zijn en het resultaat daarvan is, dat maar een enkele scholier deze vakken op school heeft gehad, is het natuurlijk noodzakelijk, dat zij dan een studieboekje, geïllustreerd met aardrijkskundige kaartjes aanschaffen voor de politieke geschiedenis van Nederland als een nu eenmaal onvermijdelijk raamwerk voor de cultuurgeschiedenis. Dan nog is het noodzakelijk bij de colleges veel met kaarten te werken. Voor de B.A. Honores colleges behandel ik, wat wij zouden noemen, capita selecta en geef scripties op. Voor de nagraadse Nederlandse kunstgeschiedenis behandel ik een onderwerp of kunstenaar en geef eveneens een scriptie op. Een gelukkige omstandigheid is, dat de leerstoel in Pretoria over een Instituut beschikt: ‘Het Nederlands Cultuurhistorisch Instituut aan de Universiteit van Pretoria’, een stichting met een bestuur onder voorzitterschap van de Nederlandse Ambassadeur. Dit instituut is een uiterst belangrijke bibliotheek rijk, van niet minder dan 20.000 delen, uitsluitend dus gespecialiseerd op het gebied van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Dit ‘laboratorium’ voor de hoogleraar/directeur, docenten en studenten is een onmisbaar instrument geworden, dat behalve de 20.000 boeken en een groot aantal tijdschriften nog een zeer omvangrijke verzameling op kaart gebrachte reprodukties bezit en verder dia's en grammofoonplaten, die bij de colleges worden gebruikt. Hierbij kan nog opgemerkt worden, dat men ook van de Departementen Afrikaans/Nederlandse taal- en letterkunde en voorts buiten de Universiteit vaak de hulp van het Instituut inroept. | |
Indrukken en ervaringenLaat ik voorop stellen, dat ik 15 jaar geleden, toen mij gevraagd werd de leerstoel in Pretoria te bezetten, maar bitter weinig van Zuid-Afrika en het universitaire stelsel daar, afwist. Het is dan ook geen geringe overgang geweest. Toen wij in Kaapstad aan wal stapten en afgehaald door Greshoff, de toen nog ongeplaveide mulle weg naar de oude stad opliepen over de z.g. ‘Foreshore’, het pas aangeplempte deel van Tafelbaai, waar nu de wolkenkrabbers verrezen zijn, was het eerste dat ik uit de mond van onze gastheer te horen kreeg: ‘als ik je een goede raad mag geven: ga nooit vergelijken!’ Een wijze raad van een wijs man, die ik echter nooit heb opgevolgd! Van dat eerste ogenblik af tot nu toe doe ik niets anders dan vergelijken. Van de vroege morgen tot de late avond en nog wel langer. Ik heb het nu eenmaal niet kunnen laten, zij het dan ook steeds gedachtig aan bovenstaand motto: begrijpen is het halve werk! - Tenslotte is ook vergelijken een deel van mijn vak. Ik wil beginnen met de 1e jaars studenten. Zij zijn jong! Gedeeltelijk zelfs jonger dan in Nederland, omdat de ‘Hoër (= middelbare) skool’ hen jonger aflevert. Gedeeltelijk ongeveer van dezelfde leeftijd, omdat ook ouderejaars studenten een eerstejaars cursus als bijvak voor hun B.A., later dan in hun 1e jaar, kunnen nemen. Het zijn meest meisjes, die evenals in Nederland, voor het grootste deel vooraan zitten. Ik herinner me nog goed, dat mijn leermeester Martin die eerste rijen meisjes de bloempotten van zijn college noemde. Hier denk ik dan: dan had hij ze hier eens moeten zien. hier in het land van zon, weinig wind en schaarse regen! Zoals iemand eens opmerkte: soms 's ochtends vroeg enkelen al in cocktailjurken. Contact met de 1e jaars is moeilijk te krijgen. Ze zijn jong en durven bijvoorbeeld niet te vragen. Ik heb het eens geprobeerd met een bakje met briefjes, waarop ze dan anoniem vragen konden schrijven. Maar dat was een totale mislukking. Of ze deden het niet, of men schreef er kinderlijke grapjes op. Hun jeugd maakt hen ook nogal eens onrustig. Wij kunnen het ons niet indenken
Universiteitsbibliotheek in Pretoria.
| |
[pagina 193]
| |
bijvoorbeeld, dat studenten fluisteren en ginnegappen en, stelt u voor, met hun pen op de collegebanken gaan tikken, wanneer het tegen 1 uur loopt, opdat de prof. toch vooral zijn tijd niet zal vergeten! Pas later hoorde ik, dat het bittere noodzaak was, want dat ze anders in hun ‘koshuise’ geen eten meer kregen; en een groot deel van de studenten woont in ‘koshuise’, een soort internaten.
Je moet als buitenlander inderdaad veel leren. Nooit zal ik het ogenblik vergeten, toen ik voelde hoe het mannelijk deel van mijn 1e-jaars wel heel erg onrustig, bepaald zenuwachtig werd toen ik vroeg wat er was, gesmoord ten antwoord kreeg: ‘Die leeus is op die kampus’! Toen werd het me te machtig. Ik dacht: nu denken ze mij als buitenlander voor de gek te kunnen houden; laten we dan in Nederland geen leeuwen, behalve in dierentuinen, hebben, ik weet toch heus wel, dat ze ook hier in Pretoria niet meer voorkomen en je honderden kilometers naar de Kruger-wildtuin moet rijden om ze loslopend te zien. Met een ‘onzin en nu rustig’ ging ik door. Eerst later hoorde ik wat het geweest was. Ik, onnozele! Het was het Engelse rugby 15-tal geweest, ‘The lions’, die de Universiteit kwamen bezichtigen! Wist ik, dat die ‘lions’ heetten? En rugby is hier nog wel alles. Een merkwaardige ondervinding was het ook voor me, dat de studenten hier, ik zou haast zeggen: vanzelfsprekend Protestant zijn. Wij, in Nederland, zijn van jongs af aan gewend aan andersdenkenden, op school, op de universiteit. Hier is men dat bepaald niet. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat een historicus naar objectieve weergave streeft. En zo zie ik nog de 1e-jaars student voor me, die aan het einde van het jaar de spanning waarin hij was komen te verkeren, niet meer de baas kon, omhoog schoot en uitriep: Maar professor, wat voor godsdienst hebt u?! - Ik antwoordde hem toen: ‘Meneer, dat is het grootste compliment dat u mij als historicus kunt maken. Zo objectief ben ik dus geweest. Baie dankie! Nog één ding, dat ik bij de 1e-jaars hier opmerkte. Ze schrijven en kladden bijna nooit op hun collegebanken, zoals in mijn tijd in Leiden. Terwijl toch ook hier in Zuid-Afrika de bomen volgekerfd zijn met hartjes en initialen van de gelieven. - Beter gedisciplineerd? Ik zou het wel denken. Met de ouderejaars is alles geheel anders. Door hun leeftijd en geringer aantal geen kinderachtigheden meer en vooral bij de vrouwelijke studenten - meer dan bij de mannelijke - belangstelling. Het is merkwaardig en ook anderen hebben het opgemerkt, dat de meisjes zo veel plichtsgetrouwer en ijveriger en belangstellender zijn dan hun mannelijke collega's. In het 2de jaar al vragen en discussies. Hoe jammer, denk ik dan, dat men hier onze disputen zo goed als niet kent, hoe jammer, dat zij samen niet bomen over hun vak en over alles wat men maar kan bedenken, zoals wij dat tot diep in de nacht soms, deden. Wat hebben wij niet aan onze disputen te danken voor ons hele verdere leven. Daarom praat ik zoveel mogelijk met hen, vertel hun ook van het dagelijkse leven in Nederland en van wat niet al! Tegelijkertijd leer ik daarbij weer van hen. Voor het grootste deel gaan ze later in het onderwijs, ook wel in de diplomatieke dienst, de omroep enz. Een van mijn studenten is nu hoofd van de immigratiedienst in Johannesburg. Enkelen gaan ook nog verder in Nederland studeren. Het beste leer ik ze kennen, wanneer we elk jaar op 3 oktober een groep bij ons thuis vragen op haring met wittebrood en hutspot. Dan komen ze pas goed los. Waarover er gediscussieerd wordt? Over alles en nog wat: natuurlijk de Universiteit, de studenten en vergelijkingen met Nederland, enz.. Maar het meest misschien wel over de taalkwestie. O, die Neerlandistiek toch! Om deze kwestie aan te snijden, ik doceer in het Nederlands. Zeer juist merkte 15 jaar geleden de toenmalige decaan van de Faculteit op: de literatuur voor dit vak bestaat immers alleen maar in het Nederlands en ze moeten dus ook alle begrippen in het Nederlands leren. Mijn ervaring op dit gebied is dan ook bepaald zeer bemoedigend. In het begin, dus bij de aanvang van het eerste jaar, schrikken ze, maar dat gaat al gauw over. Na een paar maanden zijn ze er aan gewend, mits ik maar langzaam spreek en ongewone woorden en begrippen nog eens herhaal en uitleg. Het Nederlands ligt nog zo dicht bij het Afrikaans, dat dit heel goed mogelijk is. Ook anderen, Afrikaanse collega's, hebben dezelfde ervaring. Aan de aanvankelijke vrees, ligt, naar mijn mening, behalve een enkele andere subtiele factor, zeer zeker geestelijke luiheid ten grondslag. Het is dan ook met een glimlach, dat ik in het verslag van het N.Z.A.V. symposium in 1964 gehouden, las, wat men daar opmerkte over de taalkwestie. De praktijk heeft mij wel anders geleerd. Wie kan ontkennen, dat de Afrikaner en de Nederlander, zelfs de ‘man in the street’ elkaar niet best kunnen verstaan, mits beiden maar langzaam en duidelijk spreken? Wat doet de gemiddelde Nederlandse immigrantevrouw hier in het begin anders dan ‘ijskoud’ Nederlands spreken in winkels en kantoren, overal? En welk een verrijking voor de studenten en hun eigen Afrikaanse taal! Een verrassing daarbij was voor mij dan ook, dat bij de Afrikaanse student, die er meestal niet veel over nadenkt waar zijn woorden en uitdrukkingen nu wel vandaan komen, plotseling door het Nederlands een zekere nieuwsgierigheid wordt gewekt. Dat feit alleen al is winst en verheugend is het dan te merken hoe een hele wereld voor hen opengaat, voor hun eigen Afrikaans! Ik vind het dan ook verkeerd, dat men tegenwoordig Afrikaanse boeken in het Nederlands en Nederlandse boeken in het Afrikaans gaat vertalen. Het betekent verlies en werkt geestelijke luiheid in de hand. Bovendien is het volstrekt niet nodig. Stuurden we enkele | |
[pagina 194]
| |
jaren geleden niet het aardige boekje ‘Jaffie’ van EitemalGa naar voetnoot*) aan onze vrienden en magen in Nederland? We deden er alleen een heel kort lijstje bij van een paar moeilijke woorden ter verduidelijking, woorden, die het Nederlands niet kent of die een andere betekenis hebben gekregen. Het succes was groot en wie kan ontkennen, dat er dan geen winst wordt geboekt, wanneer de Nederlander kennis maakt met het Afrikaans en de Afrikaner met het Nederlands? Zou het niet mogelijk zijn een woordenlijst van beperkte omvang samen te stellen, waarin de bovengenoemde soorten woorden in het Nederlands worden verklaard. Meer is niet nodig om het lezen van Afrikaans te vergemakkelijken. De Afrikaners daarentegen, kunnen zich heel goed behelpen met een gewoon Nederlands verklarend handwoordenboek, zoals bijvoorbeeld Van Dale en soms ook met een Nederlands/Engelse dictionaire. Deze laatste methode zou theoretisch ook mogelijk zijn voor de Nederlanders, maar doorgaans beschikt men in Nederland niet over een Afrikaans-Engels woordenboek. Dus zou een beknopte woordenlijst wenselijk blijven. Wanneer u nog één van mijn verrassende ervaringen met de taal wilt horen? Er komt telkens in de gesprekken ken met de studenten een mening naar voren, die mij verbaasde: dat zij het Nederlands zo beïnvloed vinden door het Engels! Nu denk je dan onwillekeurig aan de 20e eeuw, aan de handel en industrie, aan onze kranten met hun advertenties. Want het valt niet te ontkennen, zeg ik dan, dat daar veel te veel onnodige Engelse woorden worden gebruikt. Maar dat bedoelen ze doorgaans niet. Van onze kranten weten ze praktisch niets. Maar wat dan wel? Pas later kwam ik er achter, wat zij bedoelden. De Afrikaanse student kent, op enkele uitzonderingen na, over het algemeen geen Latijn en men denkt nu dat alle Latijnse woorden, die direct of via het Frans in de Nederlandse taal zijn gekomen, uit het Engels stammen, want van Engels weten ze wel wat. Denk maar eens, zeggen ze dan, aan woorden: als conclusie, conditie, decade, legende, kalender, instinct, juweel, enz. enz.. Gelukkig kan ik dit dan rechtzetten, en hen er dus op wijzen, dat wij deze woorden bepaald niet uit het Engels hebben overgenomen. Maar de advertenties in de Nederlandse kranten zijn moeilijk te verontschuldigen en alleen uit te leggen met verwijzing naar het ‘snobbisme’ van een bepaald deel van het publiek. Er zouden nog tal van interessante opmerkingen en ervaringen te vertellen zijn over het contact van Zuid-afrikaanse studenten met de Nederlandse cultuurgeschiedenis, het moet echter bij deze losse indrukken over dit zowel uiterst nuttige als boeiende werk blijven. |
|