materiële redenen wordt versnippering afgeraden. Alleen de Gentenaar De Bast kan die opvatting niet bijtreden. Dat wordt uitdrukkelijk in het rapport vermeld. De Bast wenst drie universiteiten, namelijk te Leuven, Gent en Luik, en één ‘Atheneum illustre’ te Brussel. Het tegenvoorstel van de andere leden is dan - zo er toch drie universiteiten zouden komen - de oprichting ervan toe te vertrouwen aan Leuven, Luik en... Brugge.
Wanneer Repelaer van Driel klaar is met zijn onderzoek, stelt hij ten behoeve van de koning een memorie op ‘over het getal en de plaatsing van universiteiten en athenea in de zuidelijke provinciën’. Zijn beschouwingen zijn zeer kritisch. Hij deelt weliswaar de opvatting van de meeste commissieleden, dat één universiteit volstaat, maar trekt alle argumenten die pleiten voor Leuven in twijfel. Hij vreest vooral een toenemende inmenging vanwege de geestelijkheid en tracht daarom de koning ervan te weerhouden aan de Leuvense wensen gehoor te geven. Zijn conclusie is, dat voorlopig kan gestart worden met één universiteit te Brussel en twee athenea, respectievelijk te Gent en te Luik.
Koning Willem beschikt nu over een rapport uit het Zuiden en een memorie uit het Noorden. De eindbeslissing ligt bij hem. Pas op 25 september 1816 zal men zijn besluit kennen: ‘Er zullen in de zuidelijke provincien drie hooge scholen zijn, aan welke niet alleen de studien, tot bekoming van wetenschappelijke graden zullen voleindigd, en die graden zelve toegekend worden, maar aan welke, dien ten gevolge, in alle de voornaamste deelen van menschelijke kennis onderwijs zal gegeven worden. Deze hooge scholen zullen gevestigd zijn te Leuven, Gent en Luik.’
In de Arteveldestad wordt victorie geroepen. De commissie heeft de koning dus toch niet kunnen overtuigen. Brugge en Brussel krijgen ‘slechts’ een atheneum en moeten die ‘eer’ dan nog delen met Doornik, Namen, Antwerpen, Luxemburg en Maastricht. Grote overwinnaar is natuurlijk kanunnik De Bast, al wordt aangenomen dat hij niet de enige bevechter van de zege is. Iemand als de Nieuwpoortse dokter J.L. Kesteloot, sedert jaren in het Noorden gevestigd en er vertrouwd geworden met de hofkring, komt wellicht evenveel verdienste toe. Hij zal de koning en diens raadsman Falck hebben gewezen op de voordelen van een regionale spreiding van de universiteiten en - in dit licht gezien - op de gunstige positie van de stad Gent.
Kesteloot wordt trouwens hoogleraar te Gent. Naast hem zullen in de medische faculteit Kluyskens, Van Rotterdam en Van Coetsem doceren. Alle drie stammen ze uit het Gentse ‘Collegium Medicum’ en kunnen dus de lijn van de traditie doortrekken. Voor de andere faculteiten is het niet zo gemakkelijk professoren te vinden in het Zuiden. Men moet beroep doen op de Duitsers Hauff en Cassel en op de Fransman Garnier voor de wis- en natuurkundige vakken. Men moet Mahne en Schrant uit het Noorden, Munchen uit Luxemburg en Raoul uit Frankrijk laten komen voor de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Men moet, naast de Gentenaars Hellebaut en de Ryckere, ook de Duitser Haus in de juridische faculteit opnemen.
Dit zoeken en aanwerven van professoren vergt tijd. Het wordt september 1817 vooraleer iedereen ter plaatse is en pas op 9 oktober mag Gent echt de vlaggen uitsteken. Op die dag immers komen kroonprins Willem en commissaris-generaal Repelaer van Driel in de troonzaal van het stadhuis plechtig verklaren ‘que l'université de Gand est installée’. Getuigen van dit historisch ogenblik zijn de pas benoemde curatoren, de professoren, de civiele en militaire autoriteiten van stad en provincie. Zij krijgen Franse en Latijnse welsprekendheid te horen, gaan vervolgens aanzitten aan een banket, wonen een galavoorstelling bij in de schouwburg en eindigen de dag met een bal. Militaire manoeuvers zorgen voor de omlijsting van het geheel en hiermee is de universiteit officieel geboren.
Onmiddellijk daarop laten zich honderdnegentig studenten inschrijven. Honderdvijftig jaar later zullen het er achtduizend zijn. Mochten die achtduizend jongeren (en samen met hen: alle Vamingen) weten en beseffen, dat zij hun universiteit in de allereerste plaats te danken hebben aan één man: koning Willem I. Gedurende zijn leven en ook daarna heeft het hem aan smaad niet ontbroken. Na honderdvijftig jaar moge tenminste één verdienste van hem erkend worden.