Neerlandia. Jaargang 71
(1967)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Voordracht gehouden op de Groot-Kempische Cultuurdagen, 8 juli 1967 te Hilvarenbeek
| |
[pagina 157]
| |
Zo was het in de z.g. primitieve maatschappij en in de grote religieuze culturen van het Oosten. Men zegt wel, dat het christendom dit patroon der stabiliteit heeft doorbroken3). Het introduceerde immers een andere tijdservaring. De tijd is er niet het eeuwig draaiende rad, maar als een pijl die ergens naar toe gaat. Toch hebben wij ook in onze eigen kerk tot voor kort gezongen: ‘sicut erat in principio et nunc et semper’... Die formule is nu bijna verdwenen. Het archaïsche principe der sacramentsliturgie: doen zoals het eens gedaan is - in iedere paasnacht het scheppingsverhaal herdramatiseren, in iedere mis de dood en opstanding des Heren vieren - dat principe schijnt krachteloos geworden. Wij zijn meer geboeid door het avontuur van de nabije toekomst. En zelfs in het eeuwige China, waar de keizer iedere eerste morgen van het nieuwe jaar de rituele gang rond zijn paleis moest gaan om zo het voortbestaan van de kosmos te garanderen, is een revolutie gaande waarin alles moet worden ingehaald wat aan noodzakelijke vernieuwingen werd verwaarloosd. Neen, wie wil behouden heeft de cultuur niet mee. Zij is zelf een katarakt geworden. Wie zich niet wil laten meesleuren, heeft het moeilijk. Zij heeft niet eens veel propaganda nodig. De gang der cultuur is in menig opzicht een autonoom proces, waaraan wij ons niet kunnen onttrekken. Tolstoi verdedigde in zijn Oorlog en Vrede de stelling, dat niet Napoleon de geschiedenis maakte, maar de geschiedenis Napoleon. En een andere theoreticus, Leslie White4), zei: ‘de cultuur is als het weer; je kunt het niet veranderen, maar je kunt je aanpassen en een regenjas aantrekken’. Dat zijn extreme standpunten. De vraag is juist in hoeverre wij de cultuur kunnen beïnvloeden, dammen aanleggen, nieuwe beddingen graven, kortom beleid voeren. Het lijkt waarschijnlijker, dat leiders niet alleen een exponent en katalysator zijn van de meningen en gevoelens der volkeren, maar ook echte factoren, krachten in de wisselwerking tussen regering en volk. Kunnen de hoogst noodzakelijke verbeteringen alleen tot stand komen langs de weg van opgezweepte massale haat? Kan Mao ook zijn volk moderniseren en kan Nasser de Arabieren tot welstand brengen zonder dat de meningen zo bloedig botsen? Op een bijeenkomst gewijd aan de cultuur van de Kempen is zo'n vraag bijna belachelijk arrogant, tenzij men bedenkt dat de mechanismen, die bij spanningen en conflicten tussen groepen in werking treden, in de grond overal dezelfde zijn. Wij staan dus voor de vraag: gegeven dat onze cultuur tot verandering drijft, waarom wil iemand die dan wèl en waarom niet? Ik beperk mij verder tot de bescheiden problematiek van onze beide kleine landen.
De oude culturen kozen, zoals gezegd, voor de stabiliteit. En die behoefte aan een blijvend, ordelijk kader voor denken en handelen is wel fundamenteel menselijk. Angst voor verandering is angst voor perceptueelcognitieve overbelasting. Waar alles in beweging is, daar is alles onzeker. Maar niemand kan leven zonder althans enigermate te kunnen voorspellen hoe het volgend ogenblik eruit zal zien. Als de grond wankelt, wordt iedere stap een avontuur. Er moet iets overblijven dat met zekerheid voorspeld kan worden. De veiligheid, die van een stabiele cultuur uitgaat, wortelt in de zekerheid aangaande morgen en overmorgen. Zolang aan elementaire behoeften is voldaan, neemt men terwille van die zekerheid heel wat ongemak op de koop toe. Want het nieuwe is gevaarlijk, het vreemde is gevaarlijk en de vreemdeling is gevaarlijk, omdat hij het onbekende vertegenwoordigt. Toch is dit maar een halve waarheid. Het gezonde kind immers zoekt niet alleen de veiligheid maar ook het avontuur. En juist dat samengaan van twee tegenstrijdige gevoelens, maakt de kinderlijke schuchterheid zo bekoorlijk. De zekerheid blijkt een tweede bron te hebben: naast de vertrouwdheid met het verleden het vertrouwen in de toekomst. Dat vertrouwen is mogelijk op de basis van vroegere ervaringen. Het kind dat bij zijn moeder warmte en veiligheid heeft gevonden, durft zich ook van haar los te maken. Hoe angstiger de persoonlijkheid, des te minder de bereidheid tot veranderen. In de literatuur van de laatste jaren is de term ‘autoritaire persoonlijkheid’ ingeburgerd5). Daarmee is bedoeld een persoon, die, omdat hij weinig innerlijke, op vertrouwen gebaseerde veiligheid heeft, het moet hebben van uitwendige, abstracte, absolute en starre regels en daarom geneigd is tot alles-of-niets-reacties en zwart-wit-oordelen. Kortom: behoudzucht in de zin van ongenuanceerd afwijzen van veranderingen zijn voor zover zij geen culturele erfenis zijn, uitingen van een toch wat verwrongen persoonlijk karakter. Maar daaraan moet worden toegevoegd dat men ook progressief kan zijn op diezelfde autoritaire manier. Soms, als ik van mijzelf merk dat ik erg fanatiek en intolerant bezig ben een verandering tot stand te brengen, ervaar ik, dat daar onder zit: angst voor een teleurstelling, onvermogen om te leven met onvervulde wensen. Het is veel gemakkelijker en het geeft meer veiligheid om onnadenkend vóór of tegen alles wat oud is te zijn dan telkens af te wegen wat moet gebeuren en bij dat afwegen minder de eigen behoeften te laten spreken dan de objectieve waarde der dingen. Anders gezegd: de extreme conservatief en de radicale rebel lijden aan dezelfde kwaal: ze kunnen geen onzekerheid verdragen. De extreme progressist immers vindt zijn onzekerheid door al het oude te veranderen in zijn tegendeel. Er kunnen natuurlijk ook nog andere factoren meespreken. Wie ouder is en dus langer geworteld in een cultuur, zal over het algemeen wat meer moeite hebben met zich aan te passen bij het nieuwe dan jongeren, die het oude niet gekend hebben. Maar de leeftijd is niet beslissend, zoals blijkt uit de feiten. Beslissend is het karakter van de persoon, die alle andere invloeden, zoals culturele traditie en leeftijd, op zijn eigen manier verwerkt. Hetzelfde geldt van factoren als bezit en | |
[pagina 158]
| |
status. Wie die heeft, zal als regel eerder aan de behoudende kant zijn, omdat verandering voor hem wellicht achteruitgang betekent, maar ook op die regel zijn vele uitzonderingen. Want alles wat ons beinvloedt, is eerst door de zeef gegaan van ons eigen karakter.
En nu dan over Brabant en de streekcultuur. Wat van het eigen Brabantse moet behouden blijven? Voor een antwoord zouden we wel moeten weten wat het eigene van Brabant is. Het landschap hoort daar zeker bij. Ik beheers mij en ga u niet vertellen hoe heerlijk het is rondom Heeswijk of achter Eindhoven. Dat weet u veel beter dan ik. Er is trouwens ook nog het Westen. En dan de boerenhoeven met hun halve strooien daken! En de populieren! Maar hoe staat het met het Brabants eigene van de steden? Als ik in Tilburg kom, zie ik het niet, maar ik hoor het wel. Waar hoort men zulk Brabants als in Tilburg! Eindhoven bouwt natuurlijk niet Brabants meer. Alle metropolen ter wereld zien er in hun nieuwe wijken het zelfde uit. Dan is er nog de folklore, voor de zon- en feestdagen en voor de toeristen. ‘Den Bosch heeft weer wat’. En tenslotte de mensen. Hoe zijn de Brabantse mensen? Een wetenschappelijk antwoord roept bijna onoverkomelijk moeilijkheden op van methodische en conceptuele aard. Wij moeten dus tevreden zijn met impressies, zoals de ‘natuurlijke sociabiliteit’ en de ‘menselijkheid’, die prof. Frans van der Ven heeft vermeld Op weg naar Brabant wordt de wereld warmer...
... en nergens komen de gewone dingen
zo openhartig voor zich zelve uit..
(Harriet Laurey)
Toch vindt men zo iets ook in talloze andere streken. Soms denk ik: als men de mensen hun eigen taal zou ontnemen, zouden zij precies als alle anderen zijn. Iemand die Brabants spreekt, vinden wij meer Brabander dan een andere. Daarmee zijn we meteen beland in de stereotypieën. Dat zijn eigenschappen welke wij aan anderen of onszelf toeschrijven, op grond van oppervlakkige impressies, die zelf al behoren tot de selectieve waarnemingen. Vraag een Haagse dame naar wat Brabant is en u hebt een goede kans dat het woord boer ergens valt. Of is dit beeld van de Haagse dame ook al weer een stereotypie? (Maar ik ken er zoveel!). Als je zo'n stereotypie voor de buitenwereld zorgvuldig opbouwt, heet dat tegenwoordig ‘image’. Jung sprak al van de ‘persona’. Maar de stereotypie is machtig en voor ons onderwerp van groot belang. Want ze maakt dat we ons overeenkomstig daaraan gaan gedragen. De uitspraak Frisia non cantat is gedeeltelijk waar, maar de Friezen gaan nòg minder zingen als je dat vaak herhaalt. Ja, de stereotypie kan ons nog veel dieper beïnvloeden. André Gide heeft eens geschreven: ‘Alle aardigheid was voor mij van de psychologie af op de dag, toen ik ontdekte dat de mens datgene voelt wat hij denkt te voelen’. Zulke mechanismen spelen een enorme rol in het groot en in het klein. Geen groep is immuun voor de verwachtingen die de buitenwereld van haar heeft en voor de rol die men haar toedenkt. Soms neemt zo'n groep de stereotypie over - dan ontstaat er zo iets als een secundaire echtheid. Veel dingen b.v. die door de blanken aan de negers worden verweten, zijn, in zover zij werkelijk bestaan, eerst door de blanken zelf via de achteruitzetting van de neger geschapen. Dat is dus een afschuwelijke circulus vitiosus. Soms ook voelt de groep zich gedwongen het tegendeel te gaan bewijzen. Als heel de wereld zegt, dat Arabieren niet kunnen vechten, zullen zij bewijzen dat de wereld ongelijk heeft. Het beeld dat een volk van zich zelf heeft en dat het aan zijn jeugd poogt door te geven, ontstaat altijd in wisselwerking met de omgeving. Zijn de verhoudingen eenmaal gespannen, dan is de autostereotypie een explosieve aangelegenheid. Het streven naar behoud of herstel van het eigene der nationale of regionale groeperingen vraagt dus behalve enthousiasme ook omzichtigheid en werkelijkheidszin. Nauwelijks bewuste gevoelens van minderwaardigheid en achterlijkheid kunnen leiden tot overcompensatie. Ook dat is een verschijnsel dat men in heel de wereld terug vindt. De jonge Afrikaan of Hindoe, die in Amerika of Europa is opgeleid en terugkerend ontdekt dat zijn eigen land in technisch en wetenschappelijk oogpunt zo ver nog niet is, kan twee gevaarlijke kanten uit. Of hij zweert voortaan bij het Westen en vergeet dat zijn eigen cultuur in menig opzicht, b.v. artistiek of sociaal, in het geheel niet achterlijk is. Ofwel hij wordt fel anti-Amerikaans en anti-Europees en wordt ook blind voor de goede dingen die hij daar vond. Als u de overgang niet belachelijk vindt, wil ik nu wel terugkeren tot Brabant en de regionale culturen. Een nuchtere opsomming leert dat de nieuwe technische beschaving heel wat diensten aan de mensheid heeft bewezen. De arbeid is verlicht, het verkeer vergemakkelijkt, de standsvooroordelen werden genivelleerd, de soms drukkende sociale controle werd geringer. De nieuwe cultuur geeft dus een veel grotere mate van vrijheid. Dat geldt ook voor de religie. De oude godsdienst was troostend voor de geslagenen, maar repressief en onverbiddelijk voor de vitalen. Het oude geloof en de oude cultuur waren geen paradijs. Een oude boerenwoning is aanzienlijk mooier dan een nieuw huisje-in-een-rijtje, maar niemand betrekt een boerderij zonder haar eerst van binnen gemoderniseerd te hebben, al was het maar met stromend water. De weemoedige klachten over de nivellering van de oude cultuur zijn niet zelden onrealistisch en soms onwaarachtig. Men plukt volop van het nieuwe en verloochent het tegelijkertijd. Het zou de moeite waard zijn om eens een paar studiegroepen te vormen die een antwoord zoeken op de vraag, wat er a) behouden móet blijven en b) behouden kán blijven en c) welke sentimenten vernieuwers en behouders bewogen. Ik zal mij niet aanmatigen om een der drie vragen te beantwoorden. Er zal wel geen meningsverschil | |
[pagina 159]
| |
zijn over het feit dat men uiterst zuinig moet zijn met het landschap en dat men geen plattelandssamenleving moet opruimen als de industrialisatie dat niet beslist eist. Voor het overige lijkt het essentiële mij al te zijn gezegd door professor Van der Ven, die schreef dat het Brabants eigene nogal eens overladen is voorgesteld, zodat de jongeren er zelf geen raad mee weten; dat het vooral gaat om een bevordering van de menselijke sociabiliteit, zonder de soms onverdragelijke sociale controle van het verleden en dat nieuwe vormen van geestelijke en materiële cultuur vooral kunnen worden verwacht van de bevolking zelf, de autochtone en de allochtone inclusief. Die nadruk op de creativiteit van de bevolking der provincies zelf is wellicht het meest vruchtbare beginsel. Het kan een kleinmoedig vasthouden aan het verleden doorbreken en een oncritisch overnemen van het nieuwe voorkomen. De uniformiteit is soms een noodzaak, zij is nooit een ideaal. Het Rijk moet nooit doen wat de provincies en de gemeenten ook kunnen doen. En in het algemeen: centrale bestuursinstanties hebben een prikkelende, helpende taak. En pas wanneer het anders niet goed gaat, moeten zij de wet voorschrijven. Zo'n algemene formule laat natuurlijk allerlei concrete problemen onopgelost, want er zal wel vaak verschil van mening zijn over de vraag ‘wanneer het wèl of niet goed gaat’. Maar het is wel zeker dat het centrale beleid erop gericht moet zijn de zelfwerkzaamheid van de regiones te bevorderen. Of die kunstenaars, geleerden, winkeliers en boeren nu ‘oude’ of ‘nieuwe’ Brabanders zijn, is volmaakt onbelangrijk. Wie er woont hoort erbij.
Ik kom tot een conclusie die mij zelf verrast: het zogenaamde streek-eigene is niet, of slechts zeer ten dele, een statische grootheid. Het is het onvoorstelbare en zich altijd weer verjongende leven zelf. Het verzet tegen een te vér gaande uniformering behoeft niet te bestaan in een romantisch vasthouden aan het verleden (al is natuurlijk monumentenzorg wel nodig), maar moet eerder zijn gericht op aanmoediging van het plaatselijke en provinciale initiatief. Waar dat zich zelf mag zijn, zal het zich moeiteloos handhaven. Alleen zal dat ‘zelf’ er in de toekomst anders uitzien dan in het verleden. Want de mens, schreef Maurice Merleau-Ponty, is geen ‘espènce naturelle’, maar een ‘idee historique’. Heeft de uniformering van de woningbouw iets te maken met knellende departementale voorschriften? Waarom zou men in Hilvarenbeek juist zo moeten bouwen als in Groningen, of als in Den Haag? Een mierennest van duizend jaar terug ziet er juist zo uit als dat van vandaag. Maar in Mierlo en in alle menselijke samenlevingen heerst de wet der verandering. Dat is niet alleen ons lot, het is ook onze trots. De mensheid is eindeloos creatief. Aan de vormenrijkdom die zij voortbrengt, lijkt nooit een einde te komen. Mag ik in dit verband nog even ingaan op de woningbouw? De klassieke boerderijen van Brabant, van Twente, van Friesland, van de Betuwe, Limburg en de beide Hollanden zijn alle verschillend en alle zó één met het verschillende landschap, dat men soms zich afvraagt wat er eerder was: het land of de woningen. Maar tussen 1880 en 1940 is er in heel Nederland niet één behoorlijk nieuw huis neergezet. De lelijkheid der huizen aan de Nijmeegse Oranjesingel of aan de Sint Annastraat tart alle beschrijving. - En wat er vandaag in de z.g. muziekbuurt van die zelfde stad wordt gebouwd, is wel anders van vorm, maar even lelijk. - Zo heeft bijna iedere stad, die zich rond de eeuwwisseling heeft uitgebreid, een gordel van wan-architectuur om zich heen. En dat terwijl de schilderkunst en de muziek bleven doorbloeien. Wat is er toch gebeurd in de tweede helft der negentiende eeuw? Daarover moet hoognodig een dissertatie worden geschreven. Heeft het te maken met de ontbinding der streekcultuur en der kleine gemeenschappen? De verantwoordelijkheid der gemeenten is hier zeer groot. Waar mogelijk moet het oude landschap behouden blijven. Natuurlijk! Maar wij moeten er rekening mee houden dat ook het landschap gaat veranderen. Ook een nieuw landschap kan schoon zijn. In de wegenbouw heeft men dat gelukkig ontdekt. In de bouw van volkswoningen nog maar in zeer geringe mate. In Noord Amsterdam bouwt men thans flats die al oud en grauw zijn vóór ze zijn betrokken. En de schone oude boerderijen staan er in dat geteisterde landschap als een levend verwijt. De vaderen bouwden zonder veel planning, vanuit hun zuivere gevoel en een traditie. Díe traditie is onbruikbaar geworden. Wij moeten het hebben van onze eigen scheppingskracht. Jonge talenten moeten worden gekweekt, behoed en aangemoedigd. En het zou een grondwet moeten zijn dat men in elke streek het anders mag doen. Wanneer twee individuele mensen al zo oneindig van elkaar verschillen, waarom zou dat dan onmogelijk zijn voor gewestelijke gemeenschappen? Maar wij moeten het wìllen en er de maatregelen voor nemen. Het lijkt mij een thema voor de volgende Kempische cultuurdagen. | |
Aantekeningen1) H.G. Barnett, Innovation, The basis of cultural change, New York, McGraw-Hill 1953. Julian H. Steward, Theory of culture change, The methodology of multilinear evolution, University of Illinois Press Urbana 1955.
2) Joseph Gabel, La fausse conscience, Paris, Les éditions de minuit 1962.
3) Lynn White, The historical roots of our ecological crisis, in: Science, 10 March 1967, vol. 155, nr. 3767, 1203-1207.
4) Leslie A. White, The science of culture, A study of man and civilization, New York, Farrar, Straus & Cudahy 1949.
5) T.W. Adorno e.a., The authoritarian personality, New York, Harper 1950. J. Weima, Autoritaire persoonlijkheid en antipapisme, Hilversum Paul Brand 1963. Milton Rokeach, The open and closed mind, Basic Books, New York 1960. |
|