indien wij ervan overtuigd blijven dat de thans bestaande nationale staten naar een politieke integratie toe moeten en indien wij vaststellen dat er in de eerste tijd geen uitzicht is op het vlak van de 6, de 7 of meer, zijn er dan niet voldoende dwingende redenen aanwezig om deze integratie na te streven in het kader van een hernieuwde Benelux.
Komt het u zelfs niet vreemd voor dat wij wel op het vlak van de zes beschikken over een supranationaal gezag, maar dat we dit helemaal ontberen in Beneluxkader.
Is het niet eigenaardig dat onze landen blijkbaar geen gelegenheid laten voorbijgaan om erop aan te dringen dat het Europees Parlement meer reëele macht moet worden toegekend, maar dat diezelfde ijver zoek geraakt schijnt zodra het gaat om de Interparlementaire Beneluxraad.
Stemt het niet tot nadenken dat we in een Europees elan, langs de E.D.G. om, één Euro-buitenlandse politiek hebben willen opzetten, maar dat we blijkbaar aan verbeeldingskracht tekortschieten om iets dergelijks op Beneluxvlak te realiseren?
En nochtans op al deze gebieden zouden wij niet alleen duidelijk kunnen bewijzen dat het ons ernst is met onze politieke-integratie-wil maar zouden wij tevens aan Europa eerst, en aan de ganse wereld daarna, een praktisch voorbeeld kunnen geven van wat op politiek vlak kàn en hoe het moet.
Dat bij de realisatie van een politieke integratie heel wat problemen zullen rijzen en heel wat technische vraagstukken zullen moeten worden opgelost, is overduidelijk. Maar in de politiek zijn steeds twee houdingen mogelijk - de ene die in elke moeilijkheid voldoende grond vindt om geen nieuwe optie te nemen en de andere die in een weloverwogen nieuwe oriëntering de nodige wil en moed put om alle moeilijkheden te overwinnen.
Voor die keuze zijn wij naar mijn mening geplaatst. Indien wij daarop negatief reageren, dan kunnen we verder boeren in het kader van de Benelux-verdragen zoals zij thans bestaan, maar zo onze optie naar nieuwe objectieven gaat, dan moeten wij daaruit de nodige conclusies trekken.
Dat mijn persoonlijke voorkeur naar deze nieuwe aanpak gaat, heb ik u, meen ik, voldoende klaar gesteld.
Nu geef ik er mij echter zeer goed rekenschap van dat, zo onze drie landen ooit tot deze integratie beslissen, dit langs wegen van geleidelijkheid zal moeten gaan. We zullen hierbij dan vooral met twee dingen hebben af te rekenen.
De eerste moeilijkheid is mij dunkt deze, dat men met drie bezwaarlijk tot een systeem van meerderheidsbeslissingen kan komen, zoals dit voor het Europa der Zes bij het Verdrag van Rome was voorzien. Maar ik geloof niet dat dit óf absoluut onontbeerlijk is óf de enig zaligmakende formule zou zijn. Ik kan me zeer goed indenken dat de regel van de unanimiteit in een eerste fase zou worden aangehouden terwijl, na grondige voorbereiding, bepaalde taken aan Beneluxcommissarissen zouden worden opgedragen en dat tenslotte, in een eerder verwijderde toekomst, zou worden uitgemaakt wat tot het ressort van de Beneluxbevoegdheid zou gaan behoren en wat aan souvereiniteit in eigen kring bij de composanten zou blijven.
Zelfs in een integratieperspectief kan men inderdaad de historisch gegroeide werkelijkheid - dit zijn: de nationale staten - niet volledig wegdenken en zal er in lengte van jaren naar een innerlijk evenwicht tussen het oude en het nieuwe moeten gezocht worden.
Er is trouwens een tweede mogelijkheid die we niet uit de weg kunnen gaan en dit is de culturele dualiteit van de gemeenschappen die binnen de Beneluxgrenzen leven.
Ik tracht me hierbij in de huid te wringen van mijn Franssprekende landgenoten en onze vrienden uit het Groot Hertogdom Luxemburg en dan enigszins de huiver aan te voelen die hen moet doorvaren wanneer ze denken aan een nieuwe politieke entiteit waarin het Nederlands nogal sterk quantitatief zou doorwegen.
Maar wat ik hierboven reeds zegde geldt vanzelfsprekend in de allereerste plaats ook voor de culturele problematiek: ook in de uiteindelijke realisatiefase zou aan de componerende gemeenschappen een zeer ruime autonomie moeten worden gelaten zodanig dat alle psychologische remmingen van die aard bij voorbaat moeten worden weggewerkt.
Ditzelfde probleem zal voor de Nederlandssprekenden trouwens in nog veel sterkere mate bestaan op de dag, dat het uiteindelijk mogelijk zal worden gans West-Europa in één nieuwe politieke entiteit te fusioneren.
De oplossing die wij in het Beneluxkader voor dit vraagstuk zouden gevonden hebben zou dan eens te meer als voorbeeld voor Europa kunnen gebruikt worden.
In dit perspectief gezien hoeft het dan, dunkt me, geen verder betoog dat men van Nederlandssprekende zijde geen zweem van cultuur-imperialisme zou kunnen spelen vermits zij in het ruimer Europees kader uiteindelijk de meest bedreigden zullen zijn zodat zij er alles op zullen zetten om aan een tijdelijke culturele minderheid in het Beneluxkader alle mogelijke waarborgen van integriteit en autonomie te erkennen.
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, dit is een zeer ruwe schets van een Beneluxontwikkeling zoals ik die in de toekomst mogelijk acht en persoonlijk wens.
Ik heb het reeds ten overvloede gezegd, maar ik wil het nogmaals met Vondel herhalen: ‘de langsaemheit past groote saecken’. Hoe lang het duurt, en welke proceduren daarbij worden gevolgd is echter van secundair belang. Wat wij in de zeer nabije toekomst voor onszelf moeten uitmaken is of wij deze nieuwe optie willen nemen of niet. In het politieke leven vooral moet men scherp stellen waar men naar toe wil. Het is pas dàn dat men de weg kan uittekenen die wij samen willen nemen.
Laten we samen hopen dat we de goede weg kiezen.