Samenvatting
van de op 12 mei 1967 aan de Universiteit te Keulen door prof. dr. P.J.H. Vermeeren gehouden oratie over Marginalien zur Niederländischen Philologie - Aufgaben und Möglichkeiten
In zijn rede ging spreker uit van de problematiek rond het begrippenpaar ‘Nederland’ en ‘Nederlands’. Om daarbij aan te tonen dat bij nadere overweging het inzicht veld wint, dat de synthese van alle analyses hier ligt in de erkenning van een ‘eenheid in verscheidenheid’, die aan dit begrippenpaar onder alle belichtingen alle recht doet wedervaren. Deze eenheid in verscheidenheid is ook beslissend voor de vele aspecten van het begrip ‘Nederlandse literatuur’. De onderscheiding in letterkunde van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, die het beeld van de geschiedenis der Nederlandse literatuur reeds meer dan een eeuw bepaalt, doet ons de twee-eenheid van het geheel uit het oog verliezen. Want Zuid en Noord maken tezamen de Nederlanden uit en vormen in onwrikbaar verband een eenheid, die door iedereen ervaren, ja gezien wordt, als hij - paradoxaal gesproken - de ogen sluit voor staatkundige lijnen die geen culturele grenzen beduiden. Waarbij dan voorts vastgesteld moet worden, dat ‘Nederlands’ veel en veel verder reikt dan de aan de zee gelegen lage landen.
Het is daarbij zaak ook buiten de Nederlanden de daarvoor ontvankelijken ervan te overtuigen hoe onjuist het is, dat de bewoners der lage landen de naam hebben gekregen van een volk te zijn, dat met de rechterhand schildert maar met de linker schrijft. Daartoe diene, in al haar geledingen, de filologie, waarvan men samenvattend zeggen kan dat zij allereerst bezigheid met de bronnen is. Dit dan onder toevoeging dat, van welke zijde men deze bronnen ook benadert, de weg van de filoloog aanhoudend van het werk naar zijn schepper en omgekeeerd loopt. Het gericht-zijn op de bronnen bepaalt bovendien de samenhang met de geschiedenis; een verbond zo nauw, dat men heeft kunnen spreken over de eenheid der filologisch-historische methodes.
Daarnaast is de filologie echter ook op het hedendaagse gericht, dit in het bijzonder omdat de moderne Nederlandse poëzie internationale betekenis bezit. Op weg naar het einddoel vallen ‘Aufgaben’ en ‘Möglichkeiten’ der Nederlandse filologie dus samen in de tweeledige kernvraag, of wij:
enerzijds het huidige eigen Nederlandse accent in de moderne internationale poëzie verstaanbaar kunnen maken, respectievelijk kunnen doen opklinken;
anderzijds, of wij:
het Nederlandse literaire verleden voor het heden bereikbaar kunnen maken.
Hierbij móeten linguïstiek en literatuurwetenschap elkaar de hand reiken om uiteindelijk in tekstedities dát voor te leggen wat kern en periferie der gehele Nederlandse literaire kunst uitmaakt.
Taal en literatuur verkrijgen daarbij pas hun diepere zin in de samenhang van het leven. Waartoe trouwens ook de weg der filologie als wetenschap heenvoert. Zij schenkt deze zin en diepte aan het leven, omdat zij als volwaardige menselijke activiteit, naast religie, zedelijk handelen en kunst contact legt met hogere werkelijkheid.
Op het gebied des geestes zijn en blijven de Nederlanden nu in velerlei opzicht een doorgangsgebied. In de literatuur begint het al met Henric van Veldeken, die alleen vanuit zijn bemiddelaarspositie ‘tussen twee werelden’ begrepen kan worden. En voorzover men vooruit kan zien mag ook in dezen vol vertrouwen gehoopt worden op toenemende spreiding van Nederlandse geest in Europese cultuur. De Nederlandse literatuur in Europees perspectief is over het stadium van toekomstdroom heen tot een verblijdende werkelijkheid geworden, sedert de culturele integratie der Nederlandstaligen in Europa zich gestaag ontwikkelt, en ditzelfde Europa deze herleving met bewondering gadeslaat.
Studie van dit alles vordert niet alleen op het linguïstische vlak een tegelijk diachronische en synchronische benaderingswijze, waarbij terdege onderscheiden moet worden tussen beginselen, methoden en technieken.
Dankbaar voor zijn benoeming als eerste hoogleraar op deze nieuwe leerstoel, sprak professor Vermeeren ten slotte de hoop uit door zijn arbeid te mogen bijdragen tot de goede betrekkingen tussen beide buurlanden, die in de Europese gemeenschap een nieuwe toekomst tegemoet gaan.