Neerlandia. Jaargang 71
(1967)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||||||||||
Spellingdispuut
| |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
spraakvormen, die in strijd zijn met de logische woordopbouw, doch die niettemin volledig aanvaard zijn. Ik doel hier op woorden als:
Dergelijke uitspraakvormen zijn volkomen correct en kunnen worden verklaard door de beïnvloeding van een foneem door zijn vòòr- of achterbuur. Het zou beslist onnederlands zijn - in de normale, niet overdreven gearticuleerde, omgangstaal - deze fonemen letterlijk uit te spreken zoals ze geschreven staan. Welnu, hoe stelt de Commissie zich voor, uitgaande van een fonologische grondslag, onze schoolgaande kinderen de spelling van dergelijke woorden bij te brengen? Door wederom uitzonderingsregels toe te passen, neem ik aan. Men zal toch moeilijk kunnen gaan schrijven: obbergen, affal, vaadoek, atfies, enz.. En hoe moet het met de ‘k’ van zakdoek, weekdienst, Kijkduin?; de K wordt hier uitgesproken als de G van garçon. Voor dit foneem uit een toch zuiver Nederlands woord, bestaat helemaal geen teken in ons alfabet. Wat de leenwoorden betreft, het heeft m.i. geen enkele zin deze te onderscheiden al naar gelang zij in het Nederlands fonemenstelsel zijn opgenomen of niet. In beide gevallen dient de oorspronkelijke schrijfwijze zoveel mogelijk gerespecteerd te worden. Woorden als: coupé, machine, copie, zijn op bevredigende wijze in het Nederlands fonemensysteem ondergebracht; anders als: cider, club, cokes, cocktail, chauffeur, client, ondergingen eerst een ‘vernederlandsing’ door aanpassing aan onze uitspraak en zijn daarmee eveneens opgenomen in ons fonemenstelsel. Al deze woorden bleven tot nog toe herkenbaar als van vreemde origine. Een fonetische spelling van deze woorden is zonder meer een verarming en ik houd mijn hart vast wanneer ik mij bezin op wat er uit de bus kan komen rollen (koepee, koopie, sieder, klup, kooks, kokteel, enz.). Het voorstel om de fonetisch niet-aangepaste woorden maar in stukjes te hakken, en ze deels fonetisch, deels onveranderd weer te geven doet zonder meer dilettantistisch aan en wekt de indruk van slecht timmerwerk (sentrifuge, kassière, spektakulair, sjantage). Dr. Paardekoopers kwalificatie ‘onzindelijk’ is hier wel op zijn plaats! Kortom, de behandeling van de bastaardwoorden, zoals die hier gepresenteerd wordt, geeft blijk van een akelig eigen-gerichte mentaliteit, die, in het licht van de groeiende toenadering op het internationale vlak, bijzonder irritant aandoet. Het geheel doet mij ergens denken - al ligt dit op een geheel ander vlak - aan de heftigheid (historische verklaarbaar, zeker!) waarmee de Vlaming zijn taal kuist van Franse invloeden, tot in het absurde toe (chemin de fer-ijzeren weg; 2cv-2 paards). Hetzelfde geldt voor Zuid-Afrika, waar onze Afrikaanssprekende vrienden - naar onze mening - een beetje àl te voortvarend hun taal zuiveren van Engelse invloeden (taxi-huurmotor; cocktailparty-schemerkelkie; Broadcasting Corporation-Uitsaai Korporasie). Zo lijkt mij ook in deze Nederlandse voorstellen betreffende de leenwoorden het gevoel voor verhoudingen zoek. Ik vraag mij af, welk concreet nut men met deze spellingherziening voor ogen heeft. Elke wijziging van een gangbare spelling komt voort uit een onbehagen ten aanzien van de bestaande toestand. Het is mij nooit duidelijk, bij wie dit onbehagen leeft en wie er nu eigenlijk behoefte heeft aan een nieuwe spelling. ‘De schoolgaande jeugd’, zegt men. ‘Die heeft moeite met de huidige spelling, zodat met het aanleren hiervan te veel tijd verbruikt wordt’. Met het eerste ben ik het eens. Natuurlijk! De schoolgaande jeugd heeft niet alleen moeite met de huidige spelling, maar zal moeite hebben met elke spelling, en trouwens met alles wat geleerd moet worden. Dat geldt niet alleen voor spellen, maar ook voor aardrijkskunde, Frans en nog veel meer voor rekenen. Nu zeggen de spellinghervormers: ‘Ja maar, als de spelling vereenvoudigd wordt, dan komt er meer tijd vrij voor belangrijker zaken als “taal” en literatuur!’. Ik vind deze bewering nogal boud. Zelfs al ware het zo, dat de nieuwe spellingregels inderdaad eenvoudiger zijn dan de oude (ik zou het optimisme van de voorstanders niet durven delen), dan nòg vraag ik mij af op grond wààrvan men meent, dat dit ontlastend zou werken op de lesuren, besteed aan spelling. Dit is een uitspraak, die ik met hetzelfde recht in twijfel trek, als waarmee de partisanen van de vernieuwing hem poneren. Als inderdaad de huidige spelling voor onze schoolgaande jeugd zulk een struikelblok is, wat moeten wij dan een bewondering hebben voor de Franse kindertjes, die nog veel ‘onzindelijker’ spellen dan wij. Toch schrijft de Franse jeugd heel redelijk en zij weet ook nog wel iets van ‘taal’ en literatuur. Ik krijg de indruk, dat de opdrachtgevers voor deze spellingherziening het twijfelachtig voordeel van een nieuwe schrijfwijze ten zeerste overtrokken hebben en dat zij te weinig oog hebben gehad voor het ‘culturele’ aspect van onze spelling. De voorstellen, zoals zij thans op tafel liggen, hebben meer het karakter van een bedenkelijk experiment dan van een verantwoorde poging tot sanering. Gezien in het licht van de reële bezwaren tegen het aanvaarden van deze voorstellen, zie ik geen enkel bewezen nut, dat hier tegenovergesteld kan worden. Ik hoop dan ook van harte, dat deze sombere wolk snel zal overdrijven en zich niet over onze hoofden zal ontlasten. Tilburg, 22 april 1967. |
|