Neerlandia. Jaargang 71
(1967)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Spellingdispuut
| |
[pagina 83]
| |
ligt juist aan de daarin gelaten vrijheid. Die is misschien plezierig voor de weinigen die, niet gebonden door voorschriften van bedrijf en overheid, een bewuste, systematische keuze kunnen doen uit de mogelijkheden; voor de meesten echter leidt ze slechts tot onzekerheid en grillige beslissingen. Daarom zal zonder een herziening van de Woordenlijst elke gedachte aan spellingrust een illusie blijken. Daarbij is onze commissie ervan overtuigd, dat haar voorstellen een spellingbeeld zullen opleveren, dat voldoende vastheid en homogeniteit bezit. De nu schrijvende generatie zal na de overwinning van de eerste onwennigheid snel genoeg met de nieuwe woordbeelden vertrouwd raken, omdat ze - zeker voor het merendeel - zo vanzelfsprekend zijn. Bij de opstelling van ons rapport zijn we níet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, uitgegaan van de behoeften van de lagere school. Hadden we dat gewild, dan was een frequentieonderzoek naar de daar gebruikte en in lees- en leerboekjes voorkomende bastaardwoorden voldoende geweest om een begrenzing te vinden voor het te behandelen woordmateriaal. Maar dit zou een volslagen onjuist standpunt zijn geweest en dat niet alleen omdat we zo de willekeur slechts vergroot zouden hebben. We mogen niet uit het oog verliezen, dat de tijd waarin slechts een gering percentage van de l.s.-leerlingen naar het m.o. ging, alleen de àllerbesten, reeds lang achter ons ligt. In de jaren voor 1920 of 1930 kon men de stelling nog wel volhouden, dat de weinigen die op de h.b.s. of op het gymnasium werden toegelaten, de spellingmoeilijkheden wel konden overwinnen. Toen durfde men misschien ook nog zeggen of denken, dat het er voor de rest niet zo erg op aan kwam. Die tijd is voorbij. Veel bredere lagen van ons volk leren op de middelbare school of bij de beroepsopleiding ‘vreemde woorden’ kennen, gebruiken ze en moeten ze leren schrijven. Onder hen zijn er talrijken die met grote spellingmoeilijkheden worstelen en het surplus aan intellectuele inspanning om die te overwinnen, niet kunnen opbrengen. Voor die velen is het vaststellen van een vereenvoudigde, d.w.z. aan regels gebonden en zoveel mogelijk gefonologiseerde spelling van de bastaardwoorden een winst van betekenis. In dit licht bezien is de ontworpen regeling een bijdrage tot de democratisering van het onderwijs. Mr. Van der Flier meent dat tegenover deze winst, die ik dus veel groter acht dan hij, het verlies staat ‘dat wij zullen lijden door deze bewuste afwending van culturen en taalgebieden die tot op de huidige dag onze eigen cultuur mede voeden en vormen’. Maar hoe is het dan, als we die vreemde woorden niet schrijven, maar spreken? In centrum spreken we een s, in quantum kw, in conclusie twee k's en een z. Als we bij het uitspreken van zulke woorden ons niet afwenden van de talen die de onze hebben gevoed, doen we dat evenmin wanneer we bij het schrijven ervan de klanken van dit levende Nederlands zo adekwaat mogelijk weergeven. Ik denk dat De Vooys, als hij de geciteerde zin in een scriptie van zijn student Van der Flier had gelezen, hierbij de kanttekening zou hebben gemaakt: ‘U verwart taal en spelling’. Deel hebben aan andere culturen, ontlenen aan andere talen wil niet zeggen: daarvan de uiterlijkheden overnemen. Het is de totale assimilatie van het vreemde tot een deel van het eigen wezen, dat de Nederlandse cultuur en de taal heeft gekenmerkt en waardoor ze zijn geworden wat ze zijn. Het verwijt van provincialisme slaat terug op hen die het tegen onze voorstellen gebruiken. Wie het ‘vreemde’ als vreemd gekenmerkt wil blijven zien, erkent het niet als eigen, onvervreemdbaar cultuurbezit. Honderden woorden uit andere, vooral Romaanse talen zijn in de loop van de eeuwen in het Nederlands opgenomen. Ze hebben een andere klankvorm gekregen, afleidingsmogelijkheden die uitsluitend aan het Nederlands eigen zijn, een van de oorspronkelijke afwijkende betekenis. Kortom, ze zijn volledig geassimileerd, ze zijn niet vreemd meer, maar eigen. Het natuurlijke besluit van dit assimilatieproces is, dat wij ze ook als Nederlandse woorden spellen. Zo hebben onze voorouders dit ook begrepen, zoals blijkt uit spellingen als kanaal, koor, punt, kleur, profeet, troon, triomf, singel, sieren. Op twee na heb ik deze voorbeelden ontleend aan Siegenbeeks ‘Verhandeling over de Nederduitsche spelling’ van 1804. Hij schrijft daarin, dat ‘men zich verwonderen (moet) over de verkiezing van sommigen, die in eenige woorden, welke reeds als Nederduitsche zijn aangenomen, den oorspronkelijken vorm meer of min willen behouden’. Wel heeft hij op grond van ‘het gebruik’ een te groot aantal woorden uitgezonderd, maar het principe was gezond. Zijn sent, sijfer, felisiteren, desember, konstruksie, simpatie, kopiëren, sukses, eksamen niet even Nederlands als de voorbeelden van Siegenbeek? En hebben de Fransen niet evenzo gehandeld, toen zij manneken als mannequin, dijk als digue, kermis als kermesse gingen spellen? De Vries en Te Winkel hebben de doorwerking van het juiste inzicht en de voortgaande vernederlandsing van geheel geassimileerde woorden verhinderd door aan de etymologie een grote betekenis toe te kennen. Het is een voor hun tijd begrijpelijke, maar achteraf bezien betreurenswaardige beslissing geweest. Voor de gewone taalgebruiker is de woordafleiding ten hoogste incidenteel belangwekkend en voor hen die er zich in verdiepen, biedt het doorzien van een veranderde spelling geen enkele moeilijkheid. ‘Willen wij werkelijk meedoen in Europa, zoals wij zo graag beweren, dan zal dat ook uit onze eigen taal moeten blijken’, schrijft mr. Van der Flier. Uit onze taal blijkt inderdaad dat we eeuwenlang in Europa hebben meegedaan; uit het gemak waarmee we thans alle mogelijke Engelse woorden in het Nederlands opnemen, blijkt dat we dat nog doen, maar het criterium daarvoor ligt niet in de spelling. Italië verloochent zijn aandeel in de Grieks-Latijnse cultuur niet als het psicotecnica, teologia, eccentrico spelt, Duitsland doet dat evenmin met Konklusion en Zentrum. Zweden is niet zo'n eiland als mr. Van der Flier wel denkt. Het Nederlands zal er ook als | |
[pagina 84]
| |
Europese taal niet méér om gerespecteerd worden, als we een deel van de woordenschat blijven hullen in een uitheems kleed. Mr. Van der Flier heeft bezwaar tegen ‘hybridische’ spellingen, als kassière, nesessaire, sentrifuge, kamoeflage. Maar we zèggen toch kas- en niet caissière? Mogen we het dan niet schrijven? De uitgang -age is sinds de 17e eeuw aan allerlei Nederlandse stammen gehecht. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal noemt o.m. kijvage, tuigage, vrijage, pluimage, dijkage, stoffage. Daarom kunnen we naast kamoefleren, dat we met een oe mogen schrijven, zo goed als troep, soepel, toerist enz., onbezwaard kamoeflage spellen. Tussen talrijke woorden met de Griekse stam elektr- moeten we ook elektricien met een k schrijven ondanks het Franse achtervoegsel. Een hybridische spelling van een hybridisch woord. Binding van de spelling van het grondwoord aan die van het suffix - vroeger reeds op verzet gestuit - zou onvermijdelijk hebben geleid tot talloze inbreuken op het beginsel van de gelijkvormigheid. Daarom hebben wij de spelling van de grondwoorden los van die van onomspelbare achtervoegsels bezien. De meest doelmatige spelling, ook van bastaardwoorden, is die welke zo nauwkeurig mogelijk de fonemen van het woord in de beschaafde uitspraak weergeeft. De commissie heeft zich daarbij zeker niet gericht naar ‘een spraakgebruik, dat op gespannen voet staat met het A.B.N.’, zoals mr. Van der Flier meent, ook niet in de woorden die hij als voorbeeld noemt. Sjampetter is in uitspraak en betekenis allang los gemaakt van champêtre, evenals bijv. sjees van chaise. We hebben van dit woord trouwens slechts de keuzevorm van de Woordenlijst overgenomen, evenals bij sjiek en sjagrijn. In sjokolade, sjofeur, hasjee, kasjot, kapusjon spreekt het grootste deel van de beschaafd sprekenden een Nederlandse sj, geen Franse ch. Hetzelfde geldt voor sjapieter, dat voorts door de verandering van -tre in -ter en door de kenmerkende beperkte gebruiksmogelijkheden zijn Franse herkomst heeft verloochend. Ook bij het voorstel de tussen-n niet meer te schrijven hebben we ons nauwkeurig rekenschap gegeven van de uitspraak. In verschillende gebieden van Noord- en Zuid-Nederland vertoont deze een zo grote verscheidenheid - de dialectologen van naam die de commissie rijk is: Heeroma, Pée, Weijnen, lieten daarover geen twijfel bestaan -, dat de enig mogelijke slotsom was die van blz. 16 van het Rapport: ‘Wil men recht doen aan de uitspraak van alle Nederlandssprekenden, dan kan dat alleen geschieden door het schrijven van de tussen-n geheel vrij te laten.’ Dat dit voor school en maatschappij een uitermate ongewenste toestand zou zijn, behoeft geen betoog. Daarom heeft de commissie een regel gegeven die beantwoordt aan de ‘beschaafde uitspraak van de meerderheid der Nederlandssprekenden’ en dat betekent, dat de tussen-n niet geschreven wordt. In de waarneming van die uitspraak, vooral van de eigen uitspraak, kan men zich deerlijk vergissen. Zelfs een taalkundige als dr. Kruyskamp is dat overkomen, toen hij in een interview zei, dat hij in heldenmoed een n uitspreekt. In onbevangen uitspraak immers assimileert de n in dit woord aan de volgende m. Ook de veronderstelde zg. welluidendheids-n voor een klinker wordt veel minder gesproken dan men wel denkt. Maar mr. Van der Flier twijfelt eraan, of het ABN van nu nog wel zo ‘vormvast’ is als dat uit de dagen van De Vooys. Ik geloof eerder, dat het een vastere vorm heeft gekregen ten gevolge van de doorwerkende invloed van het onderwijs, van de radio en in latere tijd van de televisie. In de dagen van De Vooys waren er bijv. enkele bekende taalkundigen die door hun uitspraak de streek van herkomst nog duidelijk verraadden. Verwey heeft het nooit nodig gevonden zijn Amsterdamse uitspraak te veranderen; voor zijn leerlingen levert dat nog steeds stof voor, overigens met alle waardering voor hun leermeester vertelde anekdoten. Tegenwoordig richten zij die verzorgd willen spreken, zich meer naar de wel moeilijk beschrijfbare, maar niettemin bruikbare en algemeen erkende standaard. In hoeverre hiermee een zekere vervlakking van distinctiekenmerken is gepaard gegaan, zoals mr. Van der Fliers term ‘A.P.N.’ suggereert, is moeilijk te zeggen. Maar men bedenke wel, dat geen spraakklank in zichzelf onbeschaafd is. Hij wordt slechts als zodanig gewaardeerd, als er andere kenmerken van onbeschaafdheid of onverzorgdheid mee samen gaan. De beschaafde Engelse oo is in het Nederlands van nu onverzorgd, maar zodra zich bij ons een verkleuring van de oo in de taal der beschaafden zou doorzetten, zou die verkleurde oo beschaafd heten en de ‘zuivere’ oo het merk van geaffecteerdheid gaan dragen. Maar bovendien: een fonologische spelling laat per definitie ruimte voor alle realiseringen van een door het letterteken voorgesteld foneem, die in de taal bestaan. Het foneem /ee/ in veel bijv. omvat de gehele schaal van de geaffecteerde, naar de ie zwemende uitspraak tot de uitersten van ì- en ei-achtigheid toe. Daarom behoeven we geen vrees te koesteren, dat een fonologisering van de spelling van de bastaardwoorden tot vulgarisering of vervlakking van de uitspraak zou leiden. Het ‘taalbeeld’ (als ik tenminste deze term goed interpreteer) zal er niet door veranderen. Wie een gedistingeerde Nederlandse uitspraak van het woord chauffeur tot de zijne heeft gemaakt, kan er gerust op zijn, dat de spelling sjofeur die in zich begrijpt. Daar waar twee of meer fonologisch verschillende uitspraken van een bastaardwoord bestaan, zoals van cello en restaurant, gebood de zorgvuldigheid, dat we ons zouden onthouden van spellingwijziging. Dan geven alleen de vreemde spellingen de bestaande mogelijkheden weer. Daarom blijft in woorden als universiteit en intensiteit de s, omdat in een deel van ons taalgebied in de beschaafde uitspraak een z, in een ander deel daarentegen een s wordt gehoord. De commissie heeft de opdracht tot ‘een zo consequent mogelijke opzet in fonologische zin en een zo ver mogelijk gaande vernederlandsing’ durven aanvaarden, omdat deze formulering twee beperkingen bevat. Zij heeft zich | |
[pagina 85]
| |
van de strekking en de uitwerking daarvan in de inleiding van haar rapport degelijk rekenschap gegeven. Het is niet billijk haar te verwijten, dat zij dat fonologische beginsel ‘met grote zwier weer over boord (zet), wanneer de spelling van de ‘vol-Nederlandse’ woordenschat aan de orde is. De spelling van de echt Nederlandse woorden is inderdaad slechts gedeeltelijk fonologisch, maar de commissie had alleen maar een opdracht voor de bastaardwoorden - achteraf zijn daar enkele zaken aan toegevoegd, o.a. de kwestie van de tussenletters - en niet voor de fonologisering van de gehele Nederlandse spelling. En als ooit een opdracht tot verdere fonologisering van de spelling van oorspronkelijk Nederlandse woorden gegeven zou worden, zou ook die een beperking moeten bevatten. Want ook dan zou moeten worden nagegaan of andere factoren - traditie, al te grote wijziging in het spellingbeeld, gebrek aan continuïteit - niet zwaarder wegen dan een consequente fonologisering. Maar de nu voorgestelde herziening van de spelling van de bastaardwoorden in fonologische zin, met alle beperkingen die daarvoor in de regels zijn vastgelegd, heeft het voordeel dat het gebruik van meer tekens voor één foneem sterk verminderen zal. Bovendien vormen deze woorden niet langer meer een spellingeiland te midden van de grote massa van de Nederlandse woorden; ze worden nu voor het overgrote deel volgens dezelfde principes gespeld. Ik moet tot een einde komen. De twee voorstellen die mr. Van der Flier aan het slot van zijn artikel doet, zouden weinig soelaas bieden. Vereenvoudiging van de spelling van bastaardwoorden op bepaalde punten brengt altijd consequenties mee voor andere punten. De voorstellen van het rapport vormen een sluitend geheel, waaruit misschien een enkele uitzondering kan worden weggenomen, maar geen regels, wil men ten minste de eenheid van het stelsel niet verstoren. Daarvoor zijn de regels te zeer met elkaar verweven. Het tweede voorstel is al in 1958 gedaan en toen aanvaard. De spelling zou tien jaar blijven rusten en dan opnieuw worden bezien. Met het laatste is men door de druk van de omstandigheden wat eerder begonnen, maar nu zijn de tien jaren welhaast verstreken. Het worden er zeker twaalf voor de voorstellen van kracht kunnen worden. Moeten we nu de onzekerheid nog tien jaar langer laten voortduren? Het benoemen van ‘een niet omvangrijke, maar breed samengestelde werkgroep’ zal de onrust niet bezweren. Onze commissie beantwoordt trouwens tamelijk wel aan die omschrijving. Ook mr. Van der Flier zal erkennen, dat het voorbereiden van een spellingregeling maar het liefst aan taalkundigen moet worden overgelaten. Tenzij hij met de retorische vraag in de tweede alinea van zijn artikel: ‘Wie kan dit wel?’ (nl. zich tot de deskundigen rekenen in spellingzaken), inderdaad bedoelt dat niemand deskundig is, of - wat op hetzelfde neerkomt - bijna iedereen even deskundig. Over mezelf spreek ik niet, maar mijn medeleden-taalkundigen wil ik tegen de suggestie die van deze vraag uitgaat - onbedoeld wil ik graag geloven -, toch wel krachtig in bescherming nemen. De vraag of de spelling op een gegeven tijdstip gewijzigd dient te worden, is een beleidsvraag, waarin op regeringsniveau anderen meespreken. Dat is ook nu het geval. De vraag hoe de regels moeten worden vastgesteld is daarentegen een technische aangelegenheid, die het beste in handen van taalkundigen kan blijven. In elk geval heeft het Amsterdamse televisiedebat bewezen voor wie dit nog niet wisten, dat vele letterkundigen over spelling geen bepaald helder oordeel hebben! Wanneer nu de ministers van Nederland en België erin slagen zullen binnen de tijd, nodig voor de volledige doorvoering van de nieuwe voorstellen een culturele raad te vormen met een afdeling die de spelling ‘bewaakt’ (zie het maartnummer van Neerlandia, blz. 38), kunnen we een toestand van stabiliteit verwachten. In hoeverre het wenselijk is eerst nog sommige verlangens voor verder gaande spellinghervorming te onderzoeken, blijve hier buiten beschouwing. Het artikel van mr. Van der Flier wortelt in zijn liefde en zorg voor onze taal en cultuur. Hij mag ervan overtuigd zijn, dat de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden, persoon voor persoon, die liefde en zorg met hem deelt. |
|