Spellingdispuut
De nieuwe spelling van de bastaardwoorden
Onzindelijk spel met de spelling
Dr. C. Kruyskamp
Het beeld dat dr. Paardekooper aan het begin van zijn artikel ‘Zindelijk spellen’ in het vorige nummer van dit blad bezigt, is karakteristiek voor de opvatting die hij in extreme vorm vertegenwoordigt: al wat in taal en spelling aan het verleden herinnert is in letterlijke zin voor hem en zijn soortgenoten ‘oud vuil’. Al het historische is als zodanig minderwaardig en moet opgeruimd worden ter wille van de ‘zindelijkheid’.
Met die zindelijkheid is het bij dr. Paardekooper wonderlijk gesteld. Een ‘zindelijke spelling’ zal het allereerst uit zindelijk denken moeten voortkomen, en wanneer men dan uitgaat van een premisse waarvan men weet dat die vals is, kan dat denken bezwaarlijk zuiver worden genoemd.
Spellen is volgens zijn definitie ‘taal (dat wil zeggen: “gesproken taal”) in letters vastleggen’. Dat zou inhouden: wie niet spreekt, kan ook niet schrijven; wat geschreven is, moet eerst gesproken zijn. Al de honderdduizenden boeken die er in het Nederlands gedrukt zijn, zouden dus eerst door hun auteurs gesproken, voorgedragen of gedicteerd moeten zijn en dan in schrijfttekens vastgelegd.
De heer Paardekooper weet evengoed als u en ik dat dit niet het geval is. Wat ik denk kan ik op schrift stellen zonder het uit te spreken en wat ik op schrift stel is taal. Voor hem bestaat alleen ‘gesproken taal’, omdat hij hardnekkig en ten koste van de waarheid wil vasthouden aan het naturalistische dogma dat zegt: ‘taal is klank’. Het zou geen zin hebben en het is zeker hier de plaats niet om over de onjuistheid van dit dogma met hem te discussiëren. Ik kan hem slechts aanraden nog eens de ‘Verzamelde Opstellen’ van prof. Reichling, een van onze grootste taalgeleerden, na te lezen, b.v. waar die zegt: ‘Spreken en schrijven zijn vormen van “handelend denken”, horen en lezen vormen van een speciaal “waarnemend denken”’ (blz. 25 van de 3de druk; spatiëring van mij).
De spelling is de vorm waarin men de geschreven taal giet en de sleutel tot de actieve en passieve beheersing daarvan, tot het schrijven en het lezen dus. Voor zeker 95% van de mensen is het laatste veel belangrijker dan het eerste: lezen doet iedereen; schrijven, in de zin van: zich in geschreven taal uitdrukken, slechts een zeer kleine minderheid, en nog kleiner is het aantal van hen die de geschreven taal creatief hanteren. En toch zijn zij het die het de 95% van de rest van de bevolking mogelijk maken te lezen, d.w.z. kennis te nemen van hetgeen de ‘schrijvers’ in schrifttekens vastgelegd hebben.
Het allereerste belang van een goede spelling is dus dat zij toegang geeft tot wat in geschrift is vastgelegd, en dan niet alleen tot de krant van vandaag, maar ook tot de literatuur van gisteren. Ieder mens leert de taal van een oudere generatie, van zijn ouders en zijn leermeesters, en geeft ze later door aan een volgende generatie. Taal is in wezen een historisch gegeven; niet iets dat uit een momentane opwelling ontspringt en dan weer verdwijnt, maar iets dat doorgegeven wordt van geslacht op geslacht. Iedereen refereert daaraan op zijn tijd met bekende wendingen als die van Heer Bommel: ‘zoals mijn goede vader altijd zei’. Een taalbeschouwing die alleen de taal van het heden als bestaand erkent, is daarom een onding. Het is wel curieus hier prof. Heeroma, lid van de bastaardwoordencommissie, te citeren, die gezegd heeft (Wijsgerig Perspectief 4, 196 [1964]): ‘Het object van een zgn. synchronische taalbeschouwing is een fictie, want taal functioneert niet in een tweedimensionaal levensvlak, maar in een driedimensionale levensruimte, niet alleen van tijdgenoot tot tijdgenoot, maar ook van geslacht tot geslacht’. Het is jammer dat hij deze gezonde opvatting bij zijn werkzaamheid in de commissie niet meer voor ogen gehouden heeft. Maar ja, die werkzaamheid was voor hem dan ook niet meer dan ‘het spel van de spelling’! (zie Uitleg nr 68, blz. 12).
De verbondenheid met voorgaande geslachten is wezenlijk en kenmerkend voor de mens als zodanig, hetzij hij dit als een positief goed waardeert, of het als een beperkende binding ervaart. ‘Het wezen van het mens-zijn ontmoeten wij in het geschiedeniskarakter van onze existentie’ (Miskotte in De zin van het leven [1951], 366). Die verbondenheid ervaart de mens ook in zijn taal, en in de geschreven taal mede in de uitwendige vorm daarvan, de spelling. Daarom is het niet waar dat de weerstand die spellingswijziging altijd ontmoet en de emotionaliteit van de discussie daarover alleen maar ontstaat doordat de mensen dan ‘afstand (moeten) doen van een paar kleine gewoonten, ze moeten iets ontwennen’, zoals Paardekooper zegt. Die weerstand ontstaat door de belemmering die een vreemd woordbeeld teweegbrengt in de mogelijkheid tot erkenning, tot het doordringen in de in het schriftbeeld vastgelegde bronnen van kennis en cultuur. ‘Allersnelste herkenbaarheid der symbolen is voor een cultuur die, als de hedendaagse leeft van het gedrukte woord, het criterium van een goede schrijfwijze’, zegt Huizinga terecht (Verz. W. 8, 556). Lezen is, voor wie het eenmaal heeft geleerd, niet spellen, maar het herkennen van woordbeelden. Het verminken van die woordbeelden beknot de mens in zijn mogelijkheden tot deelhebben aan de geschreven cultuur van heden en verleden, en betekent dus bepaald een geestelijke verarming. Daaruit in de eerste plaats ontstaat de weerstand, de vaak fysieke afkeer, die een nieuw, sterk gewijzigd woordbeeld teweegbrengt. De afbraak van de herkenbaarheid betreft in het werk van de commissie niet alleen het historisch perspectief, het overgeleverde woordbeeld, maar ook het ruimtelijk perspectief, de verbondenheid met de talen der oude en der omliggende volken, waaruit het Nederlands in zijn woordenschat zoveel ontleend heeft. Hierop is al zo vaak gewezen, ook in het
artikel van mr. Van der Flier, die terecht van provincialisme spreekt, dat ik daarover niet meer behoef uit te weiden. Men kan rustig zeggen dat de commissie hier, voorgevend in het belang van de schooljeugd te werken, daar regelrecht tegenin gaat. Een zo vroeg mogelijke vertrouwdheid met het internationale woordbeeld, met name van de woorden die het Nederlands met het Engels en Frans gemeen heeft, is een levensvoorwaarde voor opgroeiende generaties die willen ‘meedoen in Europa’, die in welke richting dan ook een functie willen bekleden die boven ongeschoolde arbeid uitgaat, en die hun geestelijke behoefte ook nog met iets anders dan vertaalde (en grootendeels slecht vertaalde) romannetjes willen bevredigen. Het aanleren van vreemde talen wordt alleen maar moeilijker als daarin ieder woord vreemd is; de overeenkomst daarentegen in uiterlijk en functie van bepaalde woorden in de eigen taal en in de vreemde is een steun, en geeft de vreugde die ieder herkennen meebrengt.
De opdracht aan de commissie tot ‘vernederlandsing’ ligt daarom buiten elk Nederlands belang en men kan zich er slechts over verwonderen dat de commissie die voetstoots aanvaard heeft, en ook geen moeite doet dit veronderstelde belang duidelijk te maken. Het is bekend dat ‘vernederlandsing’ van de spelling van vreemde woorden in Vlaanderen een schibbolet is voor anti-Franse gezindheid, en het is dan ook wel heel kenmerkend dat de voorstellen van de bastaardwoordencommissie, die ook in België nog niet aanvaard zijn, in Vlaams-nationalistische blaadjes als het weekblad ‘Wij’, reeds worden toegepast. Sapienti sat! Naar onze mening zou de Nederlandse regering zich alleen al om deze reden eenvoudig compromitteren als zij deze voorstellen overnam.
Leiden, 14 april 1967.
Vervolg v/d rubriek op blz. 69.