Neerlandia. Jaargang 71
(1967)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
Conferentie van docenten in de Neerlandistiek aan universiteiten en hogescholen in het Duitse taalgebied
|
1. | het feit, dat het in de Bondsrepubliek niet mogelijk is, Nederlands als één der beide hoofdvakken van het ‘Staatsexamen’ te kiezen (in tegenstelling tot b.v. Frankrijk), en, daarmee samenhangend: |
2. | het relatief tamelijk geringe aantal studenten, dat dit vak kiest (en dan vaak nog als ‘hobby’-vak); |
3. | de bedreiging, die voor een ‘klein vak’ als Nederlands in de Bondsrepubliek uitgaat van de door de ‘Wissenschaftsrat’ aanbevolen studiehervorming, die inhoudt, dat elke student na 2 jaar reeds een tussentijds examen (‘Zwischenprüfung’) en na weer 2 jaar het afsluitende examen moet afleggen (de student dient dan zó snel en efficiënt te studeren, dat er geen tijd overblijft voor vakken die niet tot de tentamen- of examenstof behoren, zoals Nederlands; alleen begaafde studenten kunnen, na beëindiging van hun 4-jarige studie, zich nog wijden aan een z.g. ‘Aufbaustudium’, waarin wèl plaats is voor keuze-vakken). |
Prof. Heinrichs vestigde er de aandacht op, dat Nederlands, resp. Middelnederlands, voor een Germanist kan meetellen bij de keuze van zijn ‘Proseminare’. Tenslotte vestigde spreker nog de aandacht op de mogelijkheid voordrachten, tentoonstellingen enz. te organiseren, Duitse historici te interesseren in de Nederlandse, c.q. Belgische cultuurgeschiedenis en hen aan te moedigen zich hierin te specialiseren.
De heer Combecher gaf in een realistisch betoog, waarin toch zijn liefde voor het Nederlands duidelijk tot uidrukking kwam, de positie weer van de Nederlandse taal- en letterkunde aan de middelbare scholen in de Bondsrepubliek. Deze positie is geheel afhankelijk van de mate van belangstelling voor dit vak van de zijde van de directeuren en de beschikbaarheid van leerkrachten, die in staat, bereid en voldoende enthousiast zijn om op een buiten het lesrooster gelegen lesuur aan oudere leerlingen beginnerslesjes te geven. Vormen de directeuren, voor wie een nieuw - zij het facultatief - vak dikwijls een schrikbeeld is wegens de tendens tot inkrimping van de leerstof, vaak reeds een struikelblok, ook de psychologische weerstanden bij de ouders (die toestemming moeten geven) zijn niet gering te achten; onverschilligheid ten opzichte van het Nederlands moet daarom reeds als een gunstig uitgangspunt worden beschouwd! Wat de juridische positie betreft, in Noordrijnwestfalen is het Nederlands als facultatief vak (‘Wahlfach’) aan gymnasia en ‘Realschulen’ officieel toegelaten, in Nedersaksen is men in de praktijk ook wel zo ver, voorlopig echter nog zonder officiële bekrachtiging. In eerstgenoemde staat wordt deze taal thans aan acht gymnasia, zes ‘Realschulen’ en twee lagere scholen (in Elten!) onderwezen, in Nedersaksen aan vier ‘Realschulen’. Zowel de heer Combecher als dr. Kluxen wezen op het voor de vorming van jonge mensen zo belangrijke feit, dat de Nederlandse taal hun tegelijk nabij en vertrouwd en toch ook vreemd en nieuw voorkomt, waardoor zelfvertrouwen en
interesse beide worden geprikkeld. De meestverwante en gemakkelijkst toegankelijke vreemde taal ontsluit voor de Duitsers een mentaliteit en een cultuur, die totaal verschillen van de hunne.
Volgens dr. Kluxen moeten de ‘Realschule’ en het gymnasium tegemoet komen aan de algemene behoefte aan internationale contacten en zich daarbij - behalve met Frankrijk en Engeland, waarop de aandacht thans haast uitsluitend is gericht - meer dan tot nu toe met Nederland en België bezig houden. Dit kan men b.v. bereiken door de Nederlandse taal- en letterkunde ook als keuzevak (‘Wahlpflichtfach’) toe te laten. Er zullen echter niet veel ouders bereid zijn voor hun kinderen hetzij van Engels hetzij van Frans als keuzevak af te zien ten gunste van het Nederlands, hoewel er voor de niet-gekozen taal eventueel facultatieve lessen gegeven kunnen worden.
Het grootste beletsel voor het onderwijs in het Nederlands is wel het gebrek aan leraren. Dertien gymnasia hebben desgevraagd laten weten, dat men wel geïnteresseerd was maar geen geschikte leraren kon vinden. Spreker vroeg zich af of hier niet (zoals incidenteel reeds gedaan wordt) van Belgische en Nederlandse zijde geholpen zou kunnen worden!
Intussen zou er zowel bij studenten als bij leraren interesse gewekt moeten worden voor het behalen van de lesbevoegdheid in Nederlands. Ook zou het onderwijs in deze taal meer in de publieke belangstelling getrokken moeten worden, speciaal daar, waar reeds internationale contacten bestaan (z.g. jumelages tussen steden, internationale clubs en verenigingen, schoolreizen en -uitwisselingen). Dr. Kluxen beëindigde zijn voordracht met de verklaring, dat het schoolwezen van Noordrijnwestfalen sympathiek staat tegenover een verdere ontwikkeling van het onderwijs in de Nederlandse taal aan de middelbare scholen.
Eveneens op de eerste dag hield de heer H.J.A.M. Vrijhoef, afdelingschef bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te 's-Gravenhage, een referaat, waarin hij enkele aspecten van de (Nederlandse) overheidszorg voor de Neerlandistiek in het Duitse taalgebied belichtte. Deze komt o.a. tot uitdrukking in de gastvrijheid en financiële steun, die door de Nederlandse ambassade - in samenwerking met de Belgische - aan deze conferentie werd geboden. De genoemde samenwerking met België vindt eveneens plaats in de Gemengde Commissie voor de uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, waarvan weldra een subcommissie zich speciaal bezig zal gaan houden met de zorg voor de Neerlandistiek in het buitenland. Wat de rechtstreekse steun betreft van de Nederlandse regering, deze kan slechts van aanvullende en stimulerende aard zijn. Jaarlijks wordt aan elk van de bestaande leerstoelen en lectoraten een bedrag ter beschikking gesteld, dat besteed kan worden voor de aankoop van boeken; tevens worden studiebeurzen verstrekt en wordt in individuele gevallen een studiebezoek aan Nederland geldelijk gesteund. Bovendien ontvangen die Duitse universiteiten van de Nederlandse regering een subsidie, die zelf (nog) niet in staat zijn de aangestelde docent Nederlands naar behoren te salariëren. Daarnaast wordt door de Nederlandse vertegenwoordigers in de Gemengde Commissie voor de uitvoering van het Duits-Nederlands Cultureel Verdrag aangedrongen op het scheppen van nieuwe of het uitbreiden van bestaande mogelijkheden van hoger of middelbaar onderwijs in de Nederlandse taal, waarbij vooral van de zijde van de betreffende ministers van Noordrijn-westfalen en Nedersaksen veel begrip en medewerking wordt ondervonden. De werving van de docenten heeft twee kanten. Enerzijds dient er naar gestreefd te worden, dat de docenten door het land zelf geleverd worden. Door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt gedacht aan het instellen van een zomercursus in Nederland ten behoeve van Duitse leraren, die Nederlands willen gaan doceren (de reeds bestaande zomercursus te Utrecht is vooral op Franstaligen gericht). Anderzijds dient ook het doceren van Nederlandse taal- en letterkunde aan Duitse universiteiten voor academici uit Nederland aantrekkelijk te zijn. Het ontwerpen van een regeling voor het laten meetellen van de in het buitenland doorgebrachte dienstjaren in het bijzonder met betrekking tot het toekennen van Nederlandse pensioenrechten, heeft in sterke mate de aandacht van het departement. Tot zijn spijt kon de heer Vrijhoef op dit punt geen concrete toezeggingen doen. Als niet-rechtstreekse vorm van steun noemde spreker tenslotte nog de gezamenlijke Nederlands-Belgische financiering van de ‘Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk’ en van een nog op te richten ‘Instituut voor Lexicologie’. Het belang, dat de Neerlandistiek in het buitenland bij deze twee instellingen heeft, is evident.
Op de tweede conferentiedag hield dr. H. Dyserinck, docent aan de universiteiten van Groningen en Erlangen, een voordracht over ‘De positie van de Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied’. Na te hebben geschetst, hoe er in de vorige eeuw afzonderlijke voorstellingen over de Nederlandse en de Vlaamse literatuur in Duitsland zijn ontstaan (wat één der oorzaken is van het misverstand, dat er twee verschillende literaturen zouden bestaan, welk misverstand van bepaalde zijde kunstmatig in leven is en wordt gehouden), wierp spreker de vraag op of de Nederlanders en de Nederlandstalige Belgen er goed aan zouden doen om gezamenlijk een bepaald ‘image’ (speciaal in cultureel en literair opzicht) in het buitenland te ontwikkelen. Hierbij bestaat in de eerste plaats het gevaar, dat de ‘Vlaamse literatuur’ tegenover de Noordnederlandse een positie zou gaan innemen van een ‘littérature seconde’. Bovendien zal het moeilijk zijn een voor Noord en Zuid gelijkelijk geldende benaming van taal en literatuur te vinden, daar de term ‘Nederlands’ minder goed bruikbaar is wegens de officiële pogingen deze naam ingang
te doen vinden in plaats van het traditionele ‘Hollands’. Zouden de schrijvers uit beide delen van het taalgebied het trouwens wel zo prettig vinden, als hun werk in het buitenland onder één naam wordt geannonceerd? Hiermee houden de moeilijkheden verband, die zich voordoen bij de presentatie van vertaalde literaire werken, met name bij het gebruik van de formule: ‘aus dem Flämischen übersetzt’ op de titelpagina van vertalingen, waarvan de keuze bewust aansluit bij het z.g. Vlaamse image.. In dit verband sprak de heer Dyserinck er zijn teleurstelling over uit, dat de door 25 Belgische en Nederlandse hoogleraren ondertekende resolutie ‘Niederländisch. Eine Klarstellung’Ga naar voetnoot⋆) slechts stelling neemt tegen de onjuiste aanduiding van de taal en niet tegen de termen ‘Vlaamse’ en ‘Nederlandse’ literatuur.
Van de in de discussies aangeroerde punten kunnen hier slechts de volgende worden aangestipt: de gewenste samenwerking tussen de Nederlandse en Germanistische universitaire afdelingen, c.q. instituten; de terminologische obstakels ‘Duits’, ‘Diets’, ‘Germaans’ en ‘dialect’; de ‘Empfehlungen des Wissenschaftsrats’ en wat daartegen te ondernemen valt; de eventuele herdenking van de 100-jarige geboortedag van Johannes Franck; de vakdidactische nascholing van diegenen, die Nederlands als hoofd- of bijvak hebben gestudeerd en ook de onderwijsbevoegdheid aan een z.g. Ausbildungsschule wensen te behalen; het op één punt bijeenbrengen van vraag en aanbod van leraren Nederlands voor de Bondsrepubliek; de gewenste erkenning van in het buitenland doorgebrachte dienstjaren van Nederlandse en Belgische docenten in de zin, zoals in de resoluties nader is omschreven; het ontbreken van contact tijdens de conferentie met de ‘Stichting voor vertaling van Nederlandse literaire werken’; het zo mogelijk doen opnemen van een korte verhandeling over de begrippen ‘Vlaams’ en ‘Nederlands’ in elke Duitse vertaling van oorspronkelijk Nederlandstalig werk, en de gewenste instelling van een gemengde commissie, die tracht invloed uit te oefenen op de keuze van de te vertalen boeken of gedichtenbundels.
Standpunt van de conferentie van docenten in de Neerlandistiek in het Duitse taalgebied ten opzichte van de voorstellen van de ‘Wissenschaftsrat’.Ga naar voetnoot⋆⋆)
De conferentie van docenten in de Neerlandistiek in het Duitse taalgebied, die op 27 en 28 oktober 1966 in de Nederlandse en Belgische ambassades te Bonn, resp. te Keulen, plaats vond, stelt er prijs op om jegens de ‘Wissenschaftsrat’ uitdrukking te geven aan haar bezorgdheid vanwege het feit, dat de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde hoogstwaarschijnlijk sterk achteruit zal gaan, als de beperking van de normale studietijd tot acht semesters doorgang vindt. Het is van belang er op te wijzen, dat soortgelijke moeilijkheden zich ook bij een reeks andere vakken zullen voordoen, b.v. bij het Indogermaans en bij de Scandinavische en Slavische talen.
1. | De beperking van de normale studietijd tot acht semesters zal in sterke mate invloed hebben op het aantal studenten, dat zich met de Nederlandse taal- en letterkunde bezig houdt, daar een student zich nauwelijks de luxe van zo'n studie kan permitteren als hij na acht semesters zijn examen moet afleggen. Daarom is deze beperking tot acht semesters voor de Neerlandistiek haast niet te verdragen. |
2. | Wanneer de beperking tot acht semesters echter onverhoopt ingevoerd zou worden, dan dient er voor de Neerlandistiek (en voor de Scandinavische talen) een vaste plaats in het ‘Aufbaustudium’ ingeruimd te worden. De student, die na het afsluiten van zijn ‘Grundstudium’ verder wil studeren, dient gedurende ten minste twee semesters de Nederlandse (of de Scandinavische) taal- en letterkunde te beoefenen. Bijzonder begaafde studenten, bij wie al vroeg de lust tot verder studeren blijkt, dienen de mogelijkheid te hebben reeds na de ‘Zwischenprüfung’, dus van, op zijn laatst, hun vijfde semester af, Neerlandistiek (of de Scandinavische talen) te studeren.Ga naar voetnoot⋆⋆⋆) |
De conferentie van docenten in de Neerlandistiek verzoekt de ‘Wissenschaftsrat’ met nadruk bij zijn beraadslagingen ook de belangen van de zogenaamde kleine vakken te behartigen.
(w.g.) | Prof. Dr. H.M. Heinrichs, directeur van de ‘Alte Abteilung’ v.h. Germanistisch Seminarium aan de Justus-Liebig-Universiteit te Giessen. | (w.g.) | Prof. Dr. P.J.H. Vermeeren, directeur van het ‘Institut für Niederländische Philologie’ aan de Universiteit van Keulen. |
Resoluties
De docenten in de Neerlandistiek in het Duitse taalgebied, op 27 en 28 oktober 1966 ter conferentie in de Koninklijke Belgische Ambassade te Keulen en de Koninklijke Nederlandse Ambassade te Bonn bijeen, zijn van mening:
I
1e | dat het voor de plaats van de Nederlandse cultuur in de Europese samenleving van groot belang is, dat de beoefening van de Neerlandistiek in het bijzonder in het Duitse taalgebied op adequate wijze geschiedt; |
2e | dat derhalve de bezetting van lectoraten met capabele leerkrachten een eerste vereiste is; |
3e | dat ondanks de gewaardeerde en loffelijke inspanningen van de Werkcommissie de bezetting van de lectoraten en ook de continuïteit niet gewaarborgd is wegens het ontbreken van sociale voorzieningen voor deze leerkrachten zowel van Belgische als van Nederlandse zijde; |
4e | dat het van het grootste belang is dat met de meeste spoed maatregelen worden getroffen waardoor aan de momenteel heersende toestand van onzekerheid een einde komt; |
5e | dat een uitzendingbasis dient te worden geschapen waardoor een verscheidene jaren durende activiteit van een lector geen nadelige gevolgen heeft voor diens latere ambtenarenstatus in het moederland. |
II
dat, wederom gelet op het hierboven gemelde doel, voor de Nederlandse docenten in de Neerlandistiek in het buitenland de studieschuld, ontstaan door toegekende rijksstudietoelagen, gedelgd dient te worden volgens dezelfde regeling die geldt voor de bevoegde docenten aan Nederlandse instellingen voor middelbaar onderwijs.
III
1e | dat een bundeling van de aanvragen om leraren Nederlands voor Gymnasia en ‘Realschulen’ in het Duitse taalgebied enerzijds en van de aanbiedingen van zulke leerkrachten vanuit het Nederlands taalgebied anderzijds gewenst is; |
2e | dat een centrale cartotheek in het ‘Institut für Niederländische Philologie’ aan de Universiteit te Keulen zal worden aangelegd, als voorlopige oplossing voor de huidige noodsituatie van het Nederlands onderwijs aan de Duitse middelbare scholen, ontstaan door een nijpend lerarengebrek. |
- voetnoot⋆)
- Bijblad Leuvense Bijdragen, LV (1966), 2.
- voetnoot⋆⋆)
- Vertaling van de ‘Stellungnahme zu den Empfehlungen des Wissenschaftsrats’, die d.d. 11 januari 1967 aan de ‘Wissenschaftsrat’ is gezonden.
- voetnoot⋆⋆⋆)
- Bedoeld zijn hier in het bijzonder studenten in de Germanistiek.