wijze, waarop zij zich aan een vrijwel onmogelijke taak wijdde.
Ik vind het een betreurenswaardige zaak, dat de commissie het onzalige begrippenpaar progressief-conservatief in haar beschouwingen heeft opgenomen. Wanneer ik b.v. blz. 8 van het voor mij liggende gecyclostyleerde rapport zie, dan wordt hierin tot vervelens toe de progressieve trom geroerd om de voorstellen der commissie te verdedigen. Zeker in onze Nederlandse verhoudingen is het gebruik van dit begrippenpaar een hachelijke zaak; een zekere koudwatervrees voor het woord ‘conservatief’ en een soms mallotige voorkeur voor het woord ‘progressief’ heeft beide woorden tot een soort fetisj gedegradeerd. Zelfs wanneer dit niet het geval ware en wij deze woorden sine ira et sine studio zouden kunnen gebruiken, zoals dat b.v. in Engeland geschiedt, zouden zij beter vermeden kunnen worden. Er is niemand mee gediend, wanneer de schijn wordt gewekt, of er een regelrecht verband bestaat tussen dit algemene vraagstuk en het politieke bedrijf van alle dagen.
Een volgende opmerking betreft het feit van de ‘zozeer gewenste rust op het gebied der spelling’. Het ‘ingaan in de rust’ was een der voornaamste motieven, welke de Nederlandse minister en zijn Belgische ambtgenoot in 1963 bewogen, de commissie haar opdracht te geven. Wanneer wij zien, hoeveel er in de nu verstreken dertig jaren al ‘gesleuteld’ is aan de officiële spelling, dan gaat men inderdaad verlangen naar rust, maar men wordt geconfronteerd met de vraag, of wij wel op de goede weg zijn om deze rust te bereiken. Nu weet ik, dat men deze vraag vrij gemakkelijk kan beantwoorden met de opmerkingen die een der commissieleden daarover gaf: eigenlijk zijn al deze incidentele maatregelen van Marchant af tot en met de commissie Wesselings slechts onderdelen van één operatie; de overgang van De Vries en te Winkel naar een vereenvoudigde spelling, ongeveer volgens de ideeën van Kollewijn en de zijnen.
Ik zou mij hierbij een paar vragen willen veroorloven. Is de commissie niet té veel uitgegaan van de behoeften of wensen van de school - en dan in het bijzonder van de lagere school - en heeft zij zich wel voldoende afgevraagd hoe de maatschappij op deze zaken reageert. Ik neem gaarne aan, dat het bijbrengen aan schoolkinderen van de spelling, die zou resulteren uit een ongewijzigd aanvaarden van deze voorstellen, niet meer moeite zou geven, dan het bijbrengen van de spelling, die thans geldt; of het veel minder moeite zou geven betwijfel ik. Maar het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk, dat een spelling als thans voorgesteld, nog werkelijk het geestelijk eigendom zal worden van de hele generatie die thans ons maatschappijbeeld bepaalt. En dit is niet een zaak, die men kan afdoen met een algemene opmerking in de zin van: die generatie sterft toch af, het wordt van jaar tot jaar beter. Ik word er in mijn werk dagelijks mee geconfronteerd, dat zelfs de maatregelen van 1947 en 1954 nog niet goed verteerd zijn. Wanneer ik b.v. vergelijk de concepten, die mij vóór 1948 van dag tot dag werden voorgelegd en die, welke thans in een bonte parade aan mij voorbij trekken, dan word ik getroffen door een verminderde zekerheid in het taalgebruik en in de spelling.
Dit vindt zijn oorzaak niet in een vermeende teruggang van de kwaliteit van mijn collega's, medewerkers en ondergeschikten; daarvan is - gelukkig - geen sprake. Maar wel is het duidelijk, dat het zich eigen maken van een spelling een zaak is, die een grote inspanning vraagt, een inspanning die de meesten zich na hun schooltijd niet meer of nolens volens ten hoogste éénmaal willen bieden. Laat mij dit met een ervaring uit de praktijk mogen illustreren: tengevolge van de onzekerheid, die is ontstaan bij de generatie, welke nu leiding geeft, is de bewaking van het taalgebruik voor een belangrijk deel in commissie gegeven aan de secretaresses, hoofden van typekamers enz.; de leidinggevende functionarissen ‘geloven het wel’, omdat zij zelf de zekerheid missen.
Wanneer ik nu de overtuiging had, dat de voorstellen dezer commissie zo algemeen acceptabel en zo transparant waren, dat iedereen zou moeten zeggen, ‘ja, dat is het, nu hebben we het gevonden’, dan zou ik om der wille van de rust de hersengymnastiek willen beoefenen, die een dergelijke overgang vraagt. Helaas is hiervan geen sprake; de commissie beseft dit zelf en wanneer men de stemmen hoort, die nu al opgaan in de hoek van de zich wetenschappelijk noemende groep, dan beseft men wel, dat ook deze voorstellen slechts een ‘halte op verzoek’ kunnen vormen, maar geen station (ik zeg niet eindstation, want dat is er niet bij een levende taal).
Nu kan men mij tegenwerpen, dat deze ellende teruggaat op het feit, dat bij de vorige aanpassingen niet radicaal is doorgestoten naar een spellingsvorm, zoals die jarenlang was gepropageerd door de ‘Vereniging tot vereenvoudiging onzer spelling’. Ik aanvaard dit argument tot op zekere hoogte. Inderdaad was de ‘spelling Kollewijn’ om haar nog maar eens zo te noemen, een tamelijk logisch sluitend geheel met een duidelijke basis in de algemeen gebruikte beschaafde taal van haar tijd; dat kan van de spelling 1947/1954 niet zonder meer gezegd worden. Maar ik meen, dat de ‘Vereniging’ zichzelf, nadat een belangrijk deel van haar wensen waren vervuld, terecht heeft opgeheven, in het besef, dat een ‘unconditional surrender’ meestal niet het beste slot van een strijd vormt.
Ik kom hier tot een volgend bezwaar. Het substraat waarop degenen, die geijverd hebben voor vernieuwing onzer spelling, hun gebouw optrokken, was het algemeen beschaafd Nederlands A.B.N. Hun streven was, aan hen die Nederlands spraken, een spelling te geven, die de gesproken taal van dit deel der taalgebruikers in het woordbeeld zo goed mogelijk weergaf, waarbij men wel besefte, dat aan een zekere mate van stylering en uniformering niet te ontkomen was.
Wanneer ik het rapport der commissie bestudeer, dan