In de tweede kolom regel 41-47 staat: (de nummering is van mij):
1. | Literatuurverspreiding in het buitenland, |
| |
2. | spreken voor de Wereldomroep, |
| |
3. | taalcongressen, |
| |
4. | samenwerking met het Genootschap Onze Taal, |
| |
5. | steun aan Nederlandstalige activiteiten in het buitenland. |
Van deze vijf door u genoemde activiteiten zijn er maar twee goed, nl. één en vijf; de andere zijn wel door mij genoemd, maar niet als activiteiten. Bij één (boekverspreiding) heb ik o.a. gezegd dat ik in 1966 voor de Wereldomroep gesproken heb over deze belangrijke activiteit van ons A.N.V., maar ‘spreken voor de Wereldomroep’ is geen activiteit van ons Verbond.
Bij drie (taalcongressen) heb ik juist gezegd dat het A.N.V. vroeger taalcongressen hield, maar nu niet meer.
Inderdaad hebben we gesproken over samenwerking met andere verenigingen, maar daarbij heb ik het Genootschap Onze Taal niet genoemd, wel toen we het hadden over betrekkingen met andere verenigingen. Het Genootschap Onze Taal geeft een blad uit en houdt om de twee jaar een taalcongres, maar werkt met geen enkele vereniging samen (zie in dit nummer mijn boekbespreking over het proefschrift ‘Mogelijkheden en moeilijkheden van onze Taalverzorging’).
Of ik deze onjuistheden erg vind? Neen, maar wel jammer. Was het hierbij gebleven, dan had ik u met deze brief niet lastig gevallen. Maar er is meer. Toen ons gesprek begon bemerkte ik al gauw, dat u van ons Verbond weinig afwist en dat ik u niet zo maar een, twee, drie sympathie kon laten krijgen voor onze doelstellingen. Ik heb toen geprobeerd u in het kort te laten zien wat het Verbond gedaan heeft, nog doet en zal gaan doen.
Wat u schrijft over ons verleden heb ik inderdaad zo gezegd, de tijd van grote daden is voorbij, evenals de romantiek. Met dit laatste woord heb ik in dit gesprek natuurlijk bedoeld ‘verheerlijking van het verleden’. Laten we ons niet blind staren op ons verleden, maar liever kijken naar het heden en de toekomst. Helaas lees ik nergens in uw stuk dat alle Nederlandssprekenden bij elkaar (dus ook die buiten onze staatsgrenzen) alleen reeds door hun aantal sterker staan in Europese kwesties dan de Nederlandse staatsburgers alleen. Dat een 70-jarige vereniging van tijd tot tijd gereorganiseerd moet worden staat bij mij vast. Maar bij deze reorganisatie is nog geen sprake van omverwerping van de doelstellingen, want daar zit meer aan vast.
Ik heb gezegd, dat de eerste doelstelling van het Verbond de Noord-Zuid integratie is en dat we zo langzamerhand een Noord-Zuidnederlandse vereniging aan het worden zijn. Maar dat ik, en met mij het bestuur, zou willen dat Zuid-Afrika afvalt heb ik niet gezegd, wel dat Zuid-Afrika op het tweede plan is gekomen. Bij dit punt kwam vanzelf ook de Zuidafrikaanse politiek ter sprake. Heel juist schrijft u in de tweede kolom onderaan ‘Het Verbond wil zich verre houden van alle politieke activiteiten, maar de heer Koote geeft toe dat zulks, ten aanzien van de contacten met taalstrijdende Belgen en apartheidbelijdende Zuid-Afrikanen wel erg moeilijk is’. U hebt verder geen vragen gesteld over de Vlaamse kwestie omdat u, geboren bij de Vlaamse grens, deze door en door kende. Wel bent u ingegaan op de ‘apartheidspolitiek’ en schrijft daarover: ‘Er zijn daar A.N.V.-leden die pro en anderen die anti-apartheid zijn. De pro's menen wel eens dat het A.N.V. te weinig doet om de stamverwantschap beter tot uitdrukking te laten komen’. Indien u met ‘daar’ bedoelt Zuid-Afrika, dan hebt u mij verkeerd begrepen. Dit ‘daar’ moet ‘hier’ zijn, hier in Nederland en Vlaanderen. Ik weet niet, maar kan slechts vermoeden, hoe onze leden in Zuid-Arfika over deze kwestie denken.
Vast en zeker geeft de politiek van Zuid-Afrika moeilijkheden, dat merk ik als voorzitter meermalen. Maar als u boven uw artikel zet ‘Zonder Zuid-Afrika minder problemen’, dan wekt dat bij de lezers het gevoel dat de voorzitter bedoeld heeft: ‘Waren wij dat Zuid-Afrika maar kwijt’ en dat is niet juist. In vervolg hierop heb ik u verteld, dat onze Haagse afdeling sinds 1954 jaarlijks op 16 december ‘Dingaansdag’ of beter gezegd ‘Geloftedag’ viert met een bijeenkomst waar iedereen welkom is. In 1966 heeft het bestuur van de Haagse afdeling gemeend dit in besloten kring te moeten doen. Ik heb dit een goed idee gevonden, vooral nadat ik van een der hoofdbestuursleden had vernomen, dat de belangstelling voor de viering van Geloftedag in Zuid-Afrika, naar zijn indruk, aan het tanen is. U schrijft hierover tussen aanhalingstekens ‘Men viert daar Dingaansdag, zit eigenlijk een luchtje aan’. Wat bedoelt u daarmee, het is voor mij onbegrijpelijk, want dat heb ik niet gezegd. Vooral deze woorden hebben heel wat A.N.V.-leden geërgerd en terecht.
Natuurlijk heb ik gewezen op het verschil tussen de idealen van onze oudere leden en die van de jongeren (± 40 jaar). De ouderen, van wie velen in het oude Indië hebben gewoond, zijn het niet altijd eens met maatregelen van ons bestuur en het komt wel voor dat een oudere daarom zijn lidmaatschap opzegt, wat ik betreur.
In de tweede kolom onderaan zegt u iets over het zingen van de drie volksliederen (bedoeld zijn het Wilhelmus, de Vlaamse Leeuw en die Stem van Suid-Afrika) na onze bijeenkomsten. U schrijft: ‘Er is veel veranderd’, zegt de heer Kooste, ‘zo worden op de bijeenkomsten de drie volksliederen (van Nederland, België en Zuid-Afrika) niet meer gezongen. Dat is afgeschaft’. Ik heb gezegd dat vroeger na een bijeenkomst bijna altijd de drie genoemde liederen gezongen werden, maar dat dit langzamerhand aan het verdwijnen is. Een enkel keertje gebeurt dit nog wel eens spontaan en daar heb ik niets tegen, het moet echter geen altijd doorgevoerde gewoonte zijn. Maar dat het zingen van deze liederen is afgeschaft is niet waar.
In de tweede kolom aan het eind van het gecursiveerd gedrukte staat: ‘drs. Paardekooper (een prachtkerel, maar hij holt te ver)’. Ik kan me echt niet herinneren of ik het woord ‘prachtkerel’ heb gebruikt. Vast en zeker heb ik waardering voor de heer Paardekooper. Als Neerlandicus kan ik niet gezegd hebben: ‘hij holt te ver’. Wat ik precies gezegd heb weet ik niet meer, ik vermoed: ‘hij gaat wel eens te ver’.
Met de tweede helft van uw artikel, nl. wat u schrijft over de Visser-Neerlandiaprijzen, ga ik akkoord. U hebt mij foto's van deze uitreiking gevraagd en ik heb er enige gestuurd. Hierin hebt u laten afdrukken de uitreiking van een Visser-Neerlandiaprijs door mij aan de heer Meuwese, voorzitter van de Groot-Kempische Cultuurdagen. Ik heb helaas niet vermeld, dat de heer Meuwese, toen hij deze prijs in ontvangst nam (februari 1964), nog geen plaatsvervangend voorzitter van ons Verbond was. De foto met bijschrift geeft nu de lezer een beetje het idee van die Visser-Neerlandiaprijzen zijn een echt ‘onderonsje’.
Wanneer ik alleen had gestaan, dan had ik na het lezen van uw stuk waarschijnlijk mijn schouders opgehaald, meer niet. Nu ben ik, als voorzitter, verantwoording schuldig van mijn uitspraken over het A.N.V. in het openbaar, aan duizenden leden. Daarom heb ik u deze brief geschreven en zal deze laten afdrukken in het januarinummer van ons maandblad Neerlandia. Eveneens heb ik een afschrift van deze brief aan uw hoofdredacteur gezonden. Ik ben altijd gaarne bereid een vraaggesprek over het A.N.V. te houden, als ik daarmee aan ons Verbond meer bekendheid kan geven. Ongetwijfeld heeft uw stuk het A.N.V. meer bekendheid gegeven, maar tegelijkertijd bij velen verontwaardiging gewekt en terecht. Dit alles betreur ik zeer.
Hoogachtend, w.g.F. Koote voorzitter