Prof. dr. P. Geyl overleden
Op 31 december jl. is prof. dr. Pieter Geyl op 79-jarige leeftijd overleden. Na een ongeluk, ruim anderhalf jaar geleden, is hij nooit meer de oude geworden.
Geyl was met Huizinga in deze eeuw de Nederlandse historicus met de grootste faam in het buitenland en met name in de Angelsaksische wereld. Die faam verkreeg hij na de oorlog door de publikatie van zijn, grotendeels in de laatste oorlogsjaren geschreven boek ‘Napoleon, voor en tegen in de Franse geschiedschrijving’, waarvan vrij kort na de Nederlandse uitgave een Engelse editie, ‘Napoleon, for and against’ verscheen, en nog meer door zijn debatten met de bekende Engelse historicus en cultuurfilosoof Arnold Toynbee over de vraag, of er in de geschiedenis een wetmatig patroon te ontdekken valt. Geyl ontkende dat fel. In de Verenigde Staten en Engeland gold hij als een der ‘grand old men’ onder de historici. Talloze malen vertoefde hij er voor gastcolleges en lezingentournees. Hij voelde zich thuis in de Angelsaksische wereld. Een belangrijk deel van zijn leven had hij er trouwens doorgebracht. Van 1913 tot 1921 was hij Londens correspondent voor de Nieuwe Rotterdamse Courant, tot 1936 bezette hij aan de Londense universiteit de in 1921 ingestelde leerstoel voor Nederlandse geschiedenis. Hij schreef dan ook even gemakkelijk - en goed - Engels als Nederlands. In 1936 keerde hij, na veel strubbelingen benoemd tot hoogleraar in Utrecht, naar Nederland terug.
Door zijn historiografische en geschiedtheoretische publikaties van na de laatste oorlog kreeg hij een grote naam in het buitenland. In Nederland had hij allang een grote bekendheid verworven door zijn grootnederlandse geschiedconceptie. Juist in de laatste jaren drongen, dank zij de grote faam, die hij genoot, zijn werken over Nederlandse geschiedenis ook in Engelse bewerking door in het buitenland. Hij had overigens al in de jaren twintig en dertig in het Engels gepubliceerd over Nederlandse geschiedenis, in de jaren twintig een Engelse versie van zijn boek ‘Willem IV en Engeland’, in de jaren dertig, vlak na de Nederlandse editie, een vertaling van de belangrijkste gedeelten van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’, nl. die gedeelten, die handelden over de 80 jarige oorlog. Pas na een tweede editie, enkele jaren geleden, bereikte hij met dit werk in de Angelsaksische wereld een breder publiek.
In dit blad behoeft nauwelijks uiteengezet te worden, wat de betekenis van de grootnederlandse geschiedopvatting is. Geyls aanval op de belgicistische en op de tegenhanger ervan, de kleinnederlandse geschiedbeschouwing, heeft succes gehad. Algemeen is aanvaard, dat de scheuring van de Nederlanden in de 16de eeuw niet het gevolg geweest is van zgn. ‘natuurlijke’ oorzaken, als een nationale en godsdienstige tegenstelling tussen Noord en Zuid. Niet al de stellingen van Geyl zijn of zullen worden aanvaard, maar hij heeft definitief het kader verruimd, waarbinnen in Nederland en België nationale geschiedenis bedreven wordt.