Het Nederlandstalig toneel
In ‘Benelux-nieuws’ van september-oktober 1966 is opgenomen de schets, die Bert van Kerkhove heeft gegeven van het toneel in Vlaams-België, zoals het sedert de tweede wereldoorlog is gegroeid.
In zijn korte inleiding tot deze schets geeft hij de uit de 15de eeuw stammende ‘rederijkerskamers’ de eer de Nederlandse taal in Vlaanderen te hebben behoed voor verval, toen na de bevrijding der noordelijke provincies in de 16de eeuw voor Vlaanderen een lang tijdvak aanbrak van voortdurende overheersing door vreemde volken. Daarom is voor de Vlaming, die zich dat bewust is, toneel mèèr dan alleen een vorm van kunstgenieten in gemeenschap. Van Kerkhoven noemt dan de versmelting, direct na 1945, van de Gentse met de Antwerpse schouwburg. Het gebouw in Gent bleef, maar werd bespeeld door de K.N.S.-Antwerpen.
In datzelfde jaar werd op initiatief van Herman Teirlinck besloten tot de oprichting van regeringswege van een ‘Nationaal Toneel’ zowel voor de Vlamingen als voor de Franstaligen.
De Antwerpse K.N.S. werd uitgebouwd tot het Nationaal Toneel voor Vlaams België. Hieraan werd het Reizend Volkstheater toegevoegd. Onder de impuls van Teirlinck werd bovendien de ‘Studio van het Nationaal Toneel’ opgericht als voorloper van een te stichten hogere school voor opleiding van jonge ‘tonelisten’.
Deze school heeft reeds een twintigtal éérste plankkrachten afgeleverd, die een vooraanstaande rol spelen in het K.N.S. Nationaal Toneel, maar ook in de Brusselse K.V.S., in de radio, de televisie en in de kamertoneelgroepen.
Nog wordt gewezen op het Jeugdtheater in Antwerpen, dat bijna doorlopend voor volle zalen (1000 zitplaatsen) speelt. De gemeentelijke K.V.S. te Brussel werkt geheel zelfstandig en weet na het optreden van Victor de Ruyter als directeur alle Vlamingen uit Brussel te trekken.
Vervolgens vraagt Van Kerkhoven aandacht voor de negen kamertoneelgezelschappen - wel een groot aantal voor een klein land -, die alle een eigen publiek hebben gevonden en die zich weten te handhaven. Het zijn o.a. de gezelschappen van Antwerpen, Gent, Kortrijk, Mechelen, Brussel, Brugge en een tweede kamertoneelgezelschap in Antwerpen (Het Fakkeltheater).
De directeuren van de K.V.S. te Brussel (Victor de Ruyter), van het N.T.G., te Gent (Dré Poppe) en Bert van Kerkhove, wnd. directeur van het K.N.S.-Nationaal Toneel te Antwerpen, komen maandelijks samen en hebben o.a. besloten, dat hun gezelschappen bij toerbeurt de schouwburgen in de beide andere plaatsen zullen bespelen.
Tot slot illustreert Van Kerkhove de evolutie van het Vlaamse theater door te wijzen op het aantal toneelschrijvers, dat zich na de oorlog heeft aangemeld, schrijvers wier stukken ook vaak werden opgevoerd.
Met voldoening constateert Van Kerkhove, dat de Vlaamse gezelschappen ook in het buitenland: Nederland, Kongo vóór de onafhankelijkheid, Zuid-Afrika, Parijs, Berlijn en Lissabon, optraden.
Het artikel wordt afgesloten met een lijst over de sedert 1958 te Antwerpen gehouden ‘Internationale Theaterfestivals’.