Spiegel Vlaamse beweging
De Belgische taalwetten en het Europese Hof te Straatsburg
Er is ter wereld geen twee- of meertalig land denkbaar, waar de controversen zich zo ernstig hebben toegespitst als in het land van de Schelde (Vlaanderen) en van de Maas (Franssprekend België). In Zwitserland met zijn vier talen en in het tweetalig Canada is het ook niet altijd ‘goud wat er blinkt’, maar er is daar toch geen sprake van dagelijkse speldeprikken en er is geen sfeer van kifterij, zoals we dat helaas bijna dagelijks in de Belgische bladen kunnen beluisteren.
Deze opmerking laten we vooraf gaan aan een beschouwing over de klachten door 324 Franstalige Belgen bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens ingediend tegen de taalwetten. Deze Commissie toetste elke klacht op haar mérites en maakte enkele aanhangig bij het Europese Hof, dat over de al dan niet ontvankelijkheid nog voor het einde van december een beslissing zal nemen.
De Europese Conventie voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is door België geratificeerd bij de wet van 13 mei 1955. Daardoor zijn de rechten en vrijheden, in de conventie opgesomd, een integraal deel geworden van de Belgische wetgeving. Er komen rechten in voor die de grondwet niet kent.
De Europese Conventie voorziet bovendien in de mogelijkheid zich op een supranationale instantie te beroepen om een beweerde inbreuk op rechten gesanctionneerd te zien. Deze supranationale instantie is in de eerste plaats De Europese Commissie met zetel te Straatsburg. Elk rechtssubject van de landen-leden van de Raad van Europa kan een klacht indienen bij de Europese Commissie, mits de Staat tegen wie de klacht is gericht dit individuele klachtenrecht heeft erkend. En dat heeft België gedaan.
De Europese Commissie, die is samengesteld uit één lid per land-lid van de Raad van Europa (eerste nàoorlogse organisatie) neemt kennis van de binnengekomen rekwesten en onderzoekt de ontvankelijkheid ervan. Zolang niet alle nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn is een klacht niet-ontvankelijk.
Is de klacht wèl ontvankelijk verklaard dan onderzoekt een sub-commissie van zeven leden de grond van de zaak, waarop volgt een onderzoek door de voltallige commissie, die een verslag opstelt met haar advies over de beweerde inbreuk. Na het uitbrengen van dat advies kan een nieuwe procedure beginnen, o.a. voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. In dat geval treedt de Commissie op als een soort Openbaar Ministerie, dat alleen de Europese Conventie zal hebben te verdedigen.
De beslissing van het Hof, dat niet gebonden is aan het advies van de Commisse, is definitief. De verdragsluitende landen hebben zich verbonden de beslissing van het Hof te zullen naleven.
In deze beschouwing gaat het om een eis van de Franstalige rekwestranten, dat hun kinderen in het Frans zouden worden onderwezen. Hun bezwaren tegen de taalwetten inzake onderwijs zijn als volgt samengevat: het Rijk organiseert niet of onvoldoende Frans onderwijs in hun gemeente; het Rijk weigert credieten aan instellingen die de taalwetten niet nakomen; het Rijk weigert erkenning van de studiegetuigschriften van die instellingen, en tenslotte weigert het Rijk kinderen van Franstaligen de toegang tot bepaalde Franstalige scholen (de universteitsschool te Heverlee).
Bij procedures als deze is van primair belang of het Europese Hof de klachten, welke betrekking hebben op de taalwetten inzake het onderwijs, ontvankelijk zal verklaren.
De Belgische rechter in het Europese Hof is prof. André Mast, hoogleraar te Gent, die minister van Staat Henri Rolin vervangt, daar deze indertijd als senator zijn stem heeft uitgebracht bij de behandeling der taalwetten.
De Belgische Staat is vertegenwoordigd door advocaat mr. Bayart en prof. Guggelheim.
Beiden hebben in hun pleidooien al verklaard, dat het Hof niet bevoegd is, omdat de gewraakte wetten niet behoren tot het domein van de rechten, die door de conventie worden beschermd. De taalwet in onderwijszaken behoort naar hun oordeel tot de uitoefening van de Belgische Souvereiniteit. Bovendien verplicht de taalwet de Staat niet (art. 2) om rekening te houden met de voorkeur van de ouders ten opzichte van een bepaalde taal bij het onderwijs, maar eist alleen dat de Staat de ouders het recht verzekert op dàt onderwijs, dat met hun godsdienstige of wijsgerige overtuiging overeenstemt, hetgeen niet mag worden uitgebreid tot gewaarborgde vrijheid een cultuur of taal te kiezen.
Bovendien stelt de Belgische staat zich op het standpunt dat de petities ‘kennelijk ongegrond’ zijn, een term, waarop - volgens de conventie - onontvankelijkheidsverklaring moet volgen.
De Commissie acht de taalwetgeving op drie punten strijdig met de conventie. Dit zijn: de weigering van de subsidiëring, de niet-erkenning der getuigschriften en de weigering kinderen tot bepaalde scholen toe te laten om redenen van de woonplaats of de taal van hun ouders.
Bij monde van de Luxemburger Welter heeft de Commissie het Belgische standpunt dan ook betwist. En de Deense prof. Sörensen heeft namens de Commissie het standpunt verdedigd, dat het Europese Hof wèl bevoegd is om te oordelen over de onderwerpelijke aangelegenheden, daarbij opmerkend, dat het beroep van de Belgische regering op haar souvereine rechten hier stellig geen hout snijdt. Volgens hem betreffen de binnengekomen klachten wel degelijk het domein dat door de Conventie wordt beschermd en steunt het advies van de Commissie voor 100% op de Conventie. De klachten tegen de Belgische taalwet vereisen een interpretatie van bepaalde artikelen uit de Conventie, en moet het Hof ook om die reden de bevoegdheid hebben zich met de klachten bezig te houden.
Woensdag 23 november verklaarde voorzitter Cassin van het Europese Hof het debat voor gesloten, nadat beide partijen tot driemaal gelegenheid hadden gehad hun standpunt uiteen te zetten.
Nu zijn er voor het Hof drie mogelijkheden.
Het Hof kan zich onbevoegd verklaren en dan is de zaak van de baan. Het Hof kan zich bevoegd verklaren en de behandeling van de eigenlijke vraag of de taalwet de Europese Conventie overtreedt aan zich trekken. In de derde plaats kan het Hof beslissen, dat het over zijn bevoegdheid pas kan oordelen, nàdat de vraag van de overtreding is behandeld, m.a.w. het Hof zou de uitspraak over de bevoegdheid kunnen uitstellen tot aan het eindarrest.
Daartegen heeft echter prof. Guggelheim zich al bij voorbaat verzet door op te merken dat het Hof over de bevoegdheid moet oordelen, alvorens het met de behandeling van het eigenlijke geschilpunt begint, een gebruik dat overal in het internationaal recht wordt aangehangen.
Het wachten is nu op een uitspraak van het HofGa naar voetnoot*).