Wat doet de Nederlandse cultuurgemeenschap voor haar leraren Nederlands in het buitenland?
Op de jongste Frans-Vlaamse Cultuurdag te Waregem werden de onderwijsproblemen inzake Frans-Vlaanderen behandeld in een sectie onderwijs, die geleid werd door dr. De Vin. Er ontspon zich tussen de Frans-Vlaamse, de Vlaamse en de Nederlandse leraren een levendig gesprek over de problemen die zich kunnen voordoen inzake het onderwijs van het Nederlands aan anderstaligen. Vragen en problemen werden gesteld of gedachten naar voren gebracht over didactische en methodische aspecten van het onderwijs, maar de tijd was veel te beperkt om tot een grondige analyse en een systematische aanpak van die vraagstukken te komen. Uit de verschillende interrupties kon men opmaken dat deze leraren behoefte hebben aan informatie over de hun ter beschikking staande middelen en vooral aan vorming op methodisch-didactisch en taalkundig terrein. (Dit laatste geldt in het bijzonder voor de Frans-Vlamingen). Men kan zich hierbij de vraag stellen wat de Nederlandse cultuurgemeenschap doet voor zijn leraren Nederlands in het buitenland, opdat zij zich kunnen bekwamen voor hun moeilijke taak.
Bij mijn weten is de Universiteit van Leiden de enige die regelmatig cursussen Nederlands voor buitenlanders inricht. Gedurende de laatste zomer werden er ook te Amsterdam cursussen Nederlands voor Belgische docenten ingesteld; dit in het kader van het Nederlands-Belgisch verdrag. Deze cursussen handelen over ‘een aantal aspecten van de Nederlandse taal gezien vanuit de moderne wetenschappelijke theorieën’; een cursus uitsluitend voor Franstaligen had ten doel ‘de bevordering van het zuiver spreken en schrijven van het Nederlands’.
Deze twee initiatieven zijn zeer nuttig en lofwaardig op taalkundig gebied, maar de vraag dient gesteld of zij voldoende zijn om leerkrachten daarbij ook op didactisch gebied in te leiden en te vormen.
Hoe zou zo'n cursus in grote lijnen kunnen worden opgevat om een zo volledig mogelijke vorming van leerkrachten te bewerkstelligen?
Allereerst dient onderscheid gemaakt te worden tussen leraren die het Nederlands goed en anderen die het minder goed beheersen.
Voor deze laatsten zou de verbetering van de gesproken en geschreven taal het voornaamste doel van de cursus moeten zijn. Gespreksgroepen en seminariewerk rond taaltechnische problemen en inleidende cursussen op didactisch gebied kunnen deze weg openen naar verdere verdieping. Voor de meer gevorderden zou de opleiding, naast een verdere taaltechnische vervolmaking, grondige didactische en methodische informatie en vorming kunnen bevatten. Seminariewerk en groepsbesprekingen over moeilijkheden met betrekking tot gezamenlijke problemen kunnen tot vruchtbare uitwisseling van ervaring leiden. Werkgroepen zouden kunnen worden gevormd van leraren voor Franstaligen, Engelstaligen, Duitstaligen, waar voor deze groep typische problemen zouden besproken worden en gezamenlijk opgelost. Deze uitwisseling van gedachten kan zelfs nuttige opbouwende elementen naar voren brengen voor methodiek en didactiek. (Misschien zou een inventarisatie van de methodiek op dat punt een uitgangspunt kunnen zijn voor de dringende aanpak van dit probleem, want op het gebied van de verspreiding van onze taal via audiovisuele middelen, blijven we ten opzichte van sommige landen weer eens een eindje achter. Dit is echter een ander probleem dat misschien kan aangevat worden door een terzake bevoegde werkgroep.)
Voor de twee groepen zou er last but not least een cultureel programma kunnen worden opgesteld: bezoeken aan steden, havens, grote werken (zowel in Nederland als in Vlaanderen), toneelvoorstellingen, concerten, cabaret. Een cursus cultuurgeschiedenis (Noord en Zuid) lijkt eveneens onontbeerlijk, omdat de kennis van de cultuur de blijvende motor is voor een actieve cultuurpropaganda.
Ten laatste nog dit: een levendig menselijk contact met Nederlanders en Vlamingen lijkt onontbeerlijk. Door een verblijf in families kunnen vriendschapsbanden ontstaan die meer betekenen dan een gratis uitstapje naar de Nederlanden: de Nederlandstalige gemeenschap zou met haar strijders op de voorposten aldus een ver- en opwarmend contact kunnen onderhouden.
Wie komt het in de eerste plaats toe dergelijke leergangen in te richten? Laten we in Europese termen denken: de Noord- en Zuidnederlandse ministers van cultuur kunnen samenwerken en de cursussen kunnen afwisselend aan een Vlaamse en een Nederlandse universiteit ingericht worden, echter door eenzelfde gemengde Vlaams-Nederlandse staf, dit om de continuïteit te bevorderen en tijd- en kennisverlies tegen te gaan.
Deze kwestie is mijns inziens dringend willen we de ons geboden kansen voor het onderwijs van het Nederlands niet fataal en voorgoed missen. Immers in het Westduitse grensgebied mogen zelfs tot in de middelbare scholen cursussen ingericht worden; in Frans-Vlaanderen neemt de evolutie een gunstige wending en in alle delen van de wereld mogen we ons verheugen in een groeiend Nederlandstalig onderwijs, ook op het gebied van het lager onderwijs. Op blz. 17 van het jaarverslag van het A.N.V. lezen we immers dat grote Nederlandse firma's scholen hebben in het buitenland, dat er verder Nederlandse scholen zijn te Madrid, Singapore, Karachi, Teheran, Lagos, Buenos Aires, Santiago, Jeruzalem.