te komen voor subsidiëring door de overheid in beide landen.
Is de balans na drie jaar negatiever uitgevallen dan in 1963 gehoopt mocht worden, volkomen negatief kan zij toch niet genoemd worden.
Eén initiatief, dat op het 36e Nederlands Congres is genomen, is tot een goede ontplooiing gekomen. In 1964 is namelijk een werkgroep Noord-Zuid voor het volksontwikkelingswerk in verenigingsverband gevormd. Deze werkgroep is behoorlijk aan de slag gegaan (zie hiervoor het artikel van de heer N. Wijnen in Neerlandia, no. 3, 1966).
Ook andere, reeds bestaande groepen, die in 1963 een sectievergadering op het Nederlands Congres inrichtten, zoals het Jongerencontact Noord-Zuid en het Comité Amateurtoneel, hebben gestadig doorgewerkt.
Het is mede door de bestendige activiteiten van deze werkgroepen en comité's, dat besloten werd op het 37e Nederlands Congres meer tijd uit te trekken dan in 1963 gedaan werd, voor de sectievergaderingen. Zoals men in het hierna weergegeven programma van het 37e congres kan zien, is de vrijdagochtend en een groot deel van de vrijdagmiddag gereserveerd voor sectievergaderingen. De eerste vier secties zijn voortzettingen van secties van het vorige congres, waarbij sectie 2 een combinatie is van twee secties uit 1963. De sectievergaderingen vormen a.h.w. de ruggegraat van de Nederlandse Congressen. Ze zijn een manifestatie van de wil tot samenwerking op het particuliere vlak.
In zijn hoofdpunten is dus het eisenprogramma van 1963 op de agenda blijven staan en het zal opnieuw aan de orde gesteld worden. Dit betekent niet, dat het 37e Nederlands Congres inhoudelijk een herhaling van het 36e congres zal zijn. Al is de eerste voorwaarde voor het scheppen van een structuur voor een wezenlijke culturele integratie van Nederland en Vlaanderen, te weten de oprichting door de beide regeringen van een Belgisch-Nederlandse Raad voor de Nederlandse cultuur, nog niet vervuld, het is wenselijk nu reeds vooruit te lopen op de werkzaamheden van zo'n raad. Enerzijds dienen er enkele problemen op de voorgrond gesteld te worden, die op dit ogenblik actueel zijn, terwijl anderzijds nu al aandacht gevraagd moet worden voor vraagstukken, die in een wat later stadium ongetwijfeld aan de orde zullen komen.
Wat het laatste betreft, is op de plenaire bijeenkomst, die 's zaterdags gehouden wordt, een inleiding voorzien over de consequenties van de effectus civilis voor universitaire diploma's in het Nederlands taalgebied. Zoals men weet, is in mei 1966 door de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen een besluit uitgevaardigd, waarbij aan houders van Belgische universitaire diploma's onderwijsbevoegdheid verleend wordt. Een soortgelijk Belgisch besluit stuit momenteel nog op de moeilijkheid, dat in België voor leraarsfuncties de Belgische nationaliteit vereist is. We behoeven er niet aan te twijfelen, dat dit obstakel uit de weg geruimd zal worden en dat binnen korte tijd eenzelfde maatregel van Belgische zijde van kracht zal worden. Het behoeft geen betoog, dat hiermee een zeer belangrijke stap gezet zal zijn. Maar dan. Zijn dan op het vlak van de samenwerking op universitair terrein de problemen opgelost? We geloven er niets van. De Belgische en Nederlandse hoger onderwijsstelsels lopen zeer uiteen. De invoering van de effectus civilis voor universitaire diploma's zal juist voor de gescheiden delen van hetzelfde taalgebied nieuwe problemen oproepen. Het zal in de toekomst noodzakelijk zijn de universitaire structuren in Nederland en Vlaanderen meer op elkaar af te stemmen. Dit is een aangelegenheid, die practisch misschien pas in 1975 aan de orde zal komen, maar het is zaak er nu reeds grote aandacht aan te schenken. In dit bestek kan ik hierop niet verder ingaan. Ik moge volstaan met te verwijzen naar mijn beschouwing over dit onderwerp in Neerlandia van juni 1966.
Een zaak, die nu wél actueel is, betreft de representatie van de Nederlandse cultuur in de buitenwereld, en met name de bevordering van het Nederlands onderwijs in het buitenland. Over het beschamende feit, dat zelfs scholen voor Nederlandstalige kinderen in het buitenland op dit ogenblik niet voor een Nederlandse overheidssubsidie in aanmerking komen, wordt in het redactionele artikel van deze aflevering van Neerlandia het een en ander gezegd. Nederlandse lessen aan buitenlandse universiteiten genieten wel enige ondersteuning uit het moederland, maar de nadruk valt hier op het onbepaald telwoord. Pas sedert de docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten zelf de nodige initiatieven genomen hebben door de oprichting van de ‘werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ en het inrichten om de twee jaar van colloquia, is er sprake van wat daadwerkelijke belangstelling van regeringszijde, maar vergeleken bij wat andere landen doen voor de verbreiding van hún cultuur en in het bijzonder van het onderwijs van hún taal in het buitenland, schieten de Nederlandse en Belgische regeringen nog steeds schromelijk te kort.
Genoemde werkcommissie en de colloquia, die ze inricht, zijn een voorbeeld van Nederlands-Vlaamse samenwerking. Zij zijn tevens een hoopgevend voorbeeld van wat een Belgisch-Nederlandse Raad voor de Nederlandse cultuur op grotere schaal op dit en op ander terrein zou kunnen stimuleren of zelf doen. De voorzitter van de werkcommissie zal deze problematiek op het congres naar voren brengen.
Bovenvermelde twee voorbeelden maken het meer dan duidelijk, hoe belangrijk het is, dat op het Nederlands Congres een krachtige aansporing gegeven wordt aan de regeringen ernst te maken in het gezamenlijke optreden naar buiten ten bate van de uitstraling van de Nederlandse cultuur. Hoe groter het succes van het 37e Nederlands Congres zal zijn, des te krachtiger de impuls die van het congres zal uitgaan. Een voldoende motief voor u, lezer, om het 37e Nederlands Congres bij te wonen.
W.