Theodor Frings
Prof. dr. C. Soeteman
Hoogleraar Duitse taalkunde, R.U. Leiden
Dat de tachtigste verjaardag van prof. dr. Theodor Frings in Nederland herdacht wordt, is niet meer dan een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Want deze grote geleerde heeft, vooral als taalhistoricus, de Nederlanden ten zeerste aan zich verplicht door zijn onderzoekingen en publikaties op het gebied van onze taal, maar het allermeeste misschien toch wel door de vanzelfsprekendheid waarmee hij aan het Nederlands een plaats heeft ingeruimd in het onderwijs in en de wetenschap van de germanistiek in Duitsland. Tegen de onder zijn landgenoten heersende opvatting in, dat het Nederlands een soort uitloper of aflegger of althans dialekt van het Duits zou zijn, schreef hij midden in de oorlog het boek Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen (uitgegeven 1944), klein van omvang, maar duidelijk van strekking, zoals ook reeds de titel onze taal niet rangschikt onder de Duitse dialekten, maar onder de Germaanse talen. Dat doende, ‘sind wir gefasst auf ein Aufhorchen des Gelehrten wie des Laien’, luidt een van de inleidende zinnen. En even verder: ‘Dass das Niederländische eine deutsche Mundart sei, ist eine weit verbreitete Meinung. Aber ein oberflächliches Verstehen in einfachsten Bereichen des Lebens und der Sprache gibt kein Recht auf Urteil. Mundart, zudem, ist Sprache ohne Schrift. Das Wort Mundart übersieht ein gewaltiges Schrifttum, das sieben Jahrhunderte füllt, übersieht das Mühen der “niederländischen” Geschlechterfolgen um eine über die Mundarten hinausstrebende Schrift- und Hochsprache, die gleichen Schritt hält mit den schriftund hochsprachlichen Bewegungen in Deutschland, im Mittelalter und im bruchlosen Ablauf gar dem Deutschen voraus ist. Was wir mit Nachdruck betonen, da die Kenntnis der niederländischen Literatur und Sprache seit der Romantik, seit Jacob Grimm und Hoffmann von Fallersleben selbst den deutschen
Fachgelehrten schmerzlich entschwunden ist.’
In autobiografische trant sprekend had hij een half dozijn jaren eerder bij zijn Amsterdamse erepromotie gezegd: ‘Opgegroeid aan de Neder-Rijn, waar de cultuurgolven van Schelde en Maas samenvloeien met die van Opperen Neder-Duitsland, heb ik gedurende mijn werkzaamheid als taalgeleerde er telkens weer op gewezen, dat er naast de Scandinavisch-Noordse tak van het Germaans een Frankisch-Nederlandse taalgeschiedenis bestaat, die aan de oudste geschiedenis der Westeuropese volkeren nieuwe en gewichtige oplossingen aan de hand doet. Als bemiddelaar tussen Romeinen en Germanen hebben, zoals het moderne taalonderzoek ons leert, juist de Frankische stammen der Nederlandse gewesten de grondslag gelegd, zowel voor de vorming van het Franse als ook van het Duitse taalgebied.’
Evenals Henric van Veldeke, aan wiens werk zijn naam door diepgaande filologische onderzoekingen verbonden zal blijven, is dus ook Theodor Frings in het overgangsgebied van het Zuidoost-Nederlands en het Rijnlandse Westduits geboren, en wel op 23 juli 1886 in Dülken, vlak over onze grens bij Venlo. Een aangeboren verwantschap dus, een wetenschappelijke belangstelling vervolgens, en niet te vergeten vele persoonlijke relaties en vriendschappen hebben aan Nederland een bijzondere plaats in zijn leven en werk verzekerd. Zonder dat daar uitwisselingsakkoorden voor nodig waren, was Frings leraar Duits aan het Leidse gymnasium, werkte aan de Amsterdamse universiteit en was lid van de examencommissie Duits M.O., terwijl Kloeke zijn plaats in Bonn innam. ‘Meine niederländische Zeit’, schreef hij daarover reeds 'n dertig jaar geleden, ‘gehört zu den fruchtbarsten Ereignissen meines Lebens.’ En ook overigens is hij zeer vaak in Nederland geweest, met vakantie, op studiereizen en op voordrachttournees. Nog in 1958, bij de viering van het 150-jarig bestaan van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, hield hij lezingen in Amsterdam en Leiden, en lieten mevrouw Frings en hij zich naar Noordwijk brengen, waar voor hen herinneringen lagen aan een zonniger verleden.
Geen wonder dat zijn rijke, zich over meer dan een halve eeuw uitstrekkende bibliografie steeds weer titels vermeldt die op de geschiedenis van onze taal- en letterkunde betrekking hebben; behalve de reeds aangeduide