er dus over kunnen oordelen, laten zich vrijwel steeds waarderend over enkele onzer dagbladen uit. Indien zij een aantal jaren in Nederland hebben doorgebracht zijn zij vaak zo gehecht geraakt aan het een of andere blad, dat ze het, waar zij ook verder belanden, trouw blijven lezen. Waarom? Omdat zij weten, dat de geboden voorlichting doorgaans oprecht en objectief is. De nuchtere feiten worden zelden opgedirkt aan de lezer voorgeschoteld. De lezer aanvaardt het hem geboden nieuws meestal onvoorwaardelijk. De ervaring heeft hem geleerd, dat de berichtgeving van zijn krant juist is. Het is weliswaar uiterst waardevol het nieuws snel aan de lezer aan te bieden, maar het is nog waardevoller er voor te waken, dat dat nieuws juist is. De aan zijn blad verknochte lezer gelooft een bericht pas als hij het in dat blad vindt - al hebben andere kranten het eerder gemeld.
De bij de berichtgeving geleverde commentaren zullen hem wellicht niet steeds overtuigen, maar zij zullen zijn eigen opvattingen versterken of aan het wankelen brengen. Een krant kan echter alleen zó sterk staan, wanneer zij door een gedurende vele jaren gemanifesteerde houding het volledige vertrouwen van de lezer in haar objectiviteit heeft weten te verwerven.
Natuurlijk heeft elke krant (en wij denken hierbij uitsluitend aan de dagbladen, die inderdaad het vertrouwen van de lezersgemeenschap waard zijn) haar eigen aard, haar eigen samenstelling, haar eigen voorliefde voor bepaalde rubrieken en onderwerpen. Dit maakt het samenspel van de pers des te boeiender. Het publiek weet, welke krant zich bijzonder interesseert voor bepaalde vraagstukken. Komt een van die problemen aan de orde, dan vraagt dat publiek: ‘Wat zegt die of die krant ervan?’ En dat betekent dat het woord van dat blad gezag heeft.
Opmerkelijk is, dat in sommige landen (ook in Nederland) de best befaamde bladen niet steeds in de hoofdstad verschijnen. Het oude Duitsland kon jarenlang even trots op zijn Frankfurter Zeitung zijn, als het oude Engeland op zijn Manchester Guardian. Dat zijn nationale bladen en die bezitten wij eveneens. Het is eigenlijk zó dat de Nederlander, die niet in een van de drie grote steden des lands leeft, meestal op een lokaal of regionaal blad geabonneerd is (want hij moet natuurlijk weten wat er in eigen omgeving gaande of te verwachten is), maar daarnaast is hij vaak ook lezer van een nationale krant omdat deze hem meestal betere voorlichting op menig gebied, bijzonder wat het buitenland aangaat, kan bieden. Deze nationale dagbladen bezitten eigen correspondenten in de landen, die in het politieke en economische wereldgebeuren een beslissende rol spelen of een bijzondere politieke of economische betekenis voor Nederland hebben. Daarbij komt, dat de nationale dagbladen (en soms ook belangrijke lokale kranten) eigen redacteuren overal heenzenden waar iets opzienbarends gebeurt of te verwachten is. Hoe groot onze belangstelling voor de buitenwereld, in het bijzonder voor onze buren is, blijkt wel hieruit, dat te Bonn meer Nederlandse correspondenten dan Duitse correspondenten in Nederland werkzaam zijn (al vallen hier ook verschuivingen waar te nemen) en dat de Nederlandse pers in België sterker is vertegenwoordigd dan de Belgische pers in Nederland.
Niet alleen het dagelijks bedrijf der redactie betekent een zware financiële belasting voor de pers. Daar komt bij, dat ook de druktechniek met zeer snelle schreden voorwaarts schrijdt. Nieuwe gigantische drukpersen, computers, nieuwe zetmachines en wat al niet meer vergen enorm hoge uitgaven. Vergelijkt men die met de steeds nog zeer lage prijs van een krant, dan beseft men wel, dat het voor de uitgever niet steeds eenvoudig is zijn balans sluitend te maken. Dan moeten de advertenties redding brengen. Hier nu doet zich een netelig probleem voor. De onafhankelijkheid van een redactie mag nimmer of nooit door het commerciële beleid van de krant - dus ook niet door de drang tot het werven van advertenties - worden aangetast. Medezeggenschap van de uitgever in het redactionele beleid is onaanvaardbaar, daar hierdoor de beroepsethiek van de journalist in het gedrang kan komen.
Een verder probleem, dat in het bijzonder de uitgevers van dagbladen bezorgd maakt, is de, zij het nog vrij bescheiden, concurrentie van radio en televisie. Zij brengen het nieuws doorgaans in beknopte vorm en dat is hem welkom, die met permanent gebrek aan tijd heeft te kampen of zich maar matig voor het nieuws interesseert. Erg somber beoordelen wij deze concurrentie inmiddels (nog) niet. De krantenlezer neemt zijn blad ter hand wanneer dit hem past, wanneer hij ontspanning zoekt, wanneer hij zich de tijd tot het zich verdiepen in het nieuws wil en kan gunnen. Hij is dus niet gebonden aan de zendtijden van radio en televisie. Natuurlijk geldt de zorg van de dagbladuitgevers in het bijzonder de hen steeds weer bedreigende reclame-uitzendingen. Maar ook hier lijkt ons het gevaar minder dreigend dan veelal wordt gevreesd, omdat de zendtijd voor publiciteit beperkt blijft en het aantal televisieadverteerders daarom ook wel beperkt zal blijven. Wanneer men de advertentiebladzijden van de dagbladen nauwkeurig bekijkt, zal men kunnen vaststellen, dat slechts een klein aantal advertenties voor televisie-uitzendingen in aanmerking zou kunnen komen.
Een probleem, waaraan de laatste jaren gelukkig in stijgende mate aandacht wordt besteed, is de beroepsopleiding van de journalist. Academische studie zal zeker tot de vorming van de journalist bijdragen, maar een algemene regel kan dit niet zijn. Er zijn in de pers van Nederland en elders steeds weer jongens opgedoken, die het - vaak om materiële redenen - niet verder dan het middelbaar onderwijs hebben weten te brengen. Maar onder hen waren er vaak, die een aangeboren journalistiek talent bleken te bezitten. Het is natuurlijk zeer gewenst, dat allen, die zich op het geenszins vlakke terrein van de pers begeven, de nodige intellectuele basis hebben. Daarom is studie van de journalistiek aan universiteiten zeer nuttig - al kan aldaar de gave tot het