Beneluxwerking in 1965
In het redactioneelartikel hebben wij gewezen op de betekenis van de samenwerking in Beneluxverband. Wij wezen hierbij op de vele wensen, die ten aanzien van deze samenwerking nog vervuld dienen te worden. Toch moet men niet veronderstellen, dat er vrijwel niets tot stand gebracht zou zijn. Aan het jongste jaarverslag van het Comité Benelux ontlenen wij het volgende over de ontwikkeling van de samenwerking tussen de Beneluxpartners in 1965:
Op 23 april 1965 werd het Schelde-Rijnverdrag van kracht. Een periode van een eeuw politieke moeilijkheden werd daardoor afgesloten.
Een belangrijk resultaat werd ook geboekt in de particuliere sector, waar de Kamers van Koophandel van Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam tot een ‘Beneluxzeehavenstandpunt’ ten aanzien van de E.E.G.-vervoerspolitiek kwamen. Hiermede is een eerste stap gezet op de weg naar de verwezenlijking van de dieeën van Z.K.H. Prins Bernhard, die - na geconstateerd te hebben, dat aan de Beneluxkusten een aantal havens gelegen is. die in hun totaliteit het grootste havencomplex ter wereld vormen - waarschuwde, dat, wanneer deze havens deze unieke positie willen handhaven en in de toekomst de werkelijke poort van Europa willen vormen, het gemeenschappelijk belang de traditionele tegenstellingen zal dienen te overwinnen. Het is daarom ook te hopen, dat dit verheugend initiatief in de nabije toekomst nog verder en met name tot Gent zal worden uitgebreid.
Het Comité heeft in de afgelopen jaren bij herhaling gewezen op de noodzaak van infrastructurele voorzieningen in het Benelux Middengebied. Met name de grensoverschrijdende verbindingen blijven steeds veel zorgen baren. Zo vormt bijvoorbeeld de huidige weg Breda-Antwerpen een daadwerkelijke psychologische barrière voor Benelux. Het is daarom bepaald verheugend, dat het Comité van Ministers besloten heeft een Beneluxwegenplan op te stellen. In dit programma zijn niet alleen de betrokken wegen of tracés opgenomen, doch ook het tijdschema waarbinnen men genoemde wegen dient te voltooien. Bovendien zal van Nederlandse zijde getracht worden de wegen of verbeteringsprojecten (waarbij ook een nieuwe verbinding Breda-Antwerpen gepland is) op de wegenplanning tot 1970 te laten aansluiten.
De volledige liberalisatie van het wegvervoer, waarvan de eerste fase - het vrijgeven van het goederenvervoer over de weg van het ene Beneluxland naar het andere - reeds op 1 oktober 1962 werd doorgevoerd, is daarna in de tweede fase blijven steken. De verwezenlijking van deze tweede fase, die het mogelijk moet gaan maken dat bijvoorbeeld Nederlandse wegvervoerders in België vrachten kunnen laden voor Frankrijk - en van de derde fase, waarbij het mogelijk gemaakt moet worden, dat vervoerders uit het ene Beneluxland in het andere Beneluxland binnenlands vervoer kunnen verrichten, is op het oorspronkelijke schema, respectievelijk medio 1963 en 1 januari 1965, achtergeraakt doordat België eerst overeenstemming wilde bereiken over een effectief controlesysteem met betrekking tot de naleving van het Beneluxtarief. In de verslagperiode is de bedoelde overeenstemming bereikt, zodat nu de verwezenlijking van de tweede en derde fase van de liberalisatie van het wegvervoer in het verschiet ligt.
Naar aanleiding van een vraag van het toenmalig lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ir. J.H. Posthumus, over te lange wachttijden aan de grenzen voor het grensoverschrijdend beroepsvervoer - ‘De ergste aanfluiting op de weg naar Verenigd Europa’, zoals de heer Posthumus het uitdrukte - antwoordde Z.Exc. M.J. Keyzer, Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in november 1964, dat met ingang van 1 januari 1965 een proef zou worden genomen met een regeling, die inhield, dat de heffing van de omzetbelasting naar het binnenland verplaatst zou worden. De Staatssecretaris deelde tevens mee, dat het Comité van Ministers er naar streeft om uiterlijk 1 januari 1968 te komen tot de afschaffing van de controle aan de binnengrenzen.
Helaas moet geconstateerd worden, dat het eerste deel van deze belofte niet is waargemaakt. Dat met deze proef niet kan worden begonnen schijnt zijn oorzaak te vinden in het feit, dat eerst het ‘Verdrag inzake de samenwerking op het gebied van de heffing der omzetbelastingen’ - dat in mei 1964 door de Regeringen ondertekend werd - nog steeds door de nationale Parlementen moet worden goedgekeurd.
Dit probleem stelt zich trouwens bij meer Beneluxverdragen. Er zijn op dit ogenblik zelfs verdragen, waarvan de ondertekening reeds van 1961 dateert, die bij één der nationale Parlementen nog op goedkeuring wachten. Het valt dan ook te hopen, dat het, op de dag dat het nieuwe gebouw van het Secretariaat-Generaal van de Unie in gebruik genomen werd, door de Regeringen ondertekend Verdrag tot instelling van een Beneluxgerechtshof een dergelijk lot niet beschoren zal zijn. Het Hof, dat zal zetelen in Brussel en waarvan de griffie zal worden verzorgd door het Secretariaat-Generaal van de Unie, zal tot taak krijgen de gelijkheid te verzekeren in de uitleg van de gemeenschappelijke rechtsregels, die als zodanig door het Comité van Ministers werden aangeduid.
Op het gebied van de eenmaking van het recht is verder melding te maken van het tot standkomen van de gemeenschappelijke regeling, die het mogelijk maakt dat geldboeten in elk der drie landen, onafhankelijk waar zij zijn opgelegd, door tussenkomst van de justitie in elk der drie landen betaald kunnen worden. Het ligt bovendien in de verwachting, dat, waar het ontwerpverdrag inzake de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid van automobilisten inmiddels is aangepast aan de huidige omstandigheden, waarbij in het bijzonder rekening gehouden werd met het feit, dat sedert 1 januari van dit jaar het beginsel van verplichte verzekering in de interne wetgeving van alle Beneluxlanden is opgenomen, binnen afzienbare tijd tot afafschaffing van de controle op de ‘groene kaart’ aan de intragrenzen kan worden overgegaan.
Uit het van september 1964 daterend ‘Achtste Gezamenlijk Verslag van de Belgische, Nederlandse en Luxemburgse Regeringen aan de Raadgevende Interparlementaire Benelux-Raad inzake de samenwerking tussen de drie staten op het gebied van de culturele toenadering gedurende het jaar 1963’ blijkt, dat de Regeringen in principe besloten hebben hun activiteiten op dit gebied in Beneluxverband aanzienlijk uit te breiden. Zo gaan de gedachten uit naar de instelling van een permanente trilaterale commissie, een Benelux Cultureel Verdrag - iets waarvoor het Comité Benelux reeds jaren heeft gepleit - en het instellen van een Ministeriële Werkgroep voor de culturele betrekkingen naar analogie van de negen in het raam van de Unie reeds bestaande Ministeriële Werkgroepen.
Wat betreft de samenwerking op het gebied van het buitenlands beleid kunnen helaas weinig concrete resultaten worden gemeld.