sluitend van het Duits (of wat zij daarvoor aanzien) te bedienen. Er wordt niet eens een poging gedaan aan de Duitse gasten en klanten duidelijk te maken dat men ze weliswaar desnoods ook in hun taal te woord wil staan, maar dat men het aanleren van een beetje goed Nederlands bijzonder sympathiek zou vinden. Als straks, misschien al in 1967, de vrije vestiging binnen E.E.G.-verband werkelijkheid wordt, mag men stellig het ontstaan van Frans- of Duitstalige olievlekken op de kaart van het Nederlandse taalgebied verwachten. Nederland wordt immers nu reeds als makkelijk immigratiegebied beschouwd, waar de ingezetenen het overbodig maken dat men zich t.o.v. de landstaal moet aanpassen.
Wat men tenslotte als buitenlander wiens Nederlands niet meteen opvalt, in trein of bus of elders aan defaitisme t.o.v. de Nederlandse taal vrij geregeld te horen krijgt, dat zou eigenlijk voldoende zijn om de wil tot verdere inspanning voor deze taal in de kiem te smoren. Het is, als je weer zo'n ontmoedigende ervaring opdoet, altijd goed te weten, dat er toch nog andere stemmen in Noord- en zeker in Zuid-Nederland af en toe te vernemen zijn.
Eigenlijk moest iedere waarschuwing om de acute bedreiging van het Nederlands niet tot een catastrofe te laten uitgroeien, juist voor het Nederlandse taalgebied bijzonder overbodig zijn. In het zuidelijk gedeelte van dit gebied is immers reeds lang het bewijs geleverd, dat men door het overnemen van een vreemde taal zichzelf tot duurzame sociale minderwaardigheid veroordeelt. Het noorden van België kreeg alle kans tot volledige verfransing aangeboden en zelfs opgedrongen. In de praktijk betekende dit maar al te vaak dat b.v. een begaafde Antwerpenaar overvleugeld werd door een minder begaafde Luikenaar, omdat de startpositie van de van huis uit Franstalige voor deze zo veel gunstiger moest liggen daar alle examens of tests in het Frans en de bijbehorende mentaliteit gesteld waren. Noord-Belgiè heeft uit deze bittere ervaring dan ook de nodige konsekwenties getrokken en heeft welbewust zijn eigen taal doen herleven. Maar wat een achterstand er nu nog in te halen is, dat weten de Zuid-Nederlanders zelf het allerbest. Ondertussen hebben zij de unieke prestatie volbracht, het Frans weer uit een van huis uit Germaanstalig gebied terug te dringen, - iets wat nergens elders gelukt is.
Dit voorbeeld, liefst samen gezien met de verrassende successen van Afrikaans of Fries, moest al voldoende zijn om het de Noord-Nederlanders onmogelijk te maken, nog langer het ontbreken van een doelbewuste taalpolitiek te verontschuldigen met de dooddoener ‘Wij zijn maar een klein landje’. Het veel kleinere Denemarken (met 4,5 miljoen sprekers, tegenover haast 20 miljoen Nederlandstaligen) voert wèl een doelbewuste taalpolitiek en geeft grote sommen uit voor de verbetering van zijn internationale positie. Het heeft o.a. al bereikt dat zijn buurland Sleeswijk-Holstein het Deens op zijn scholen bevordert en dat zelfs, enkele honderden kilometers zuidelijker, o.a. in Dortmund een groot instiuut voor Deense taal en kultuur is komen te staan.
Soms denk ik dat het ontbreken van een effectieve Nederlandse taalpolitiek in Europa gedeeltelijk nog het gevolg is van een langdurige overzeese oriëntatie Men was te lang bereid in Europa voor klein te worden aangezien en als een land waarvan de taal de moeite van het leren niet waard was, als de buitenlandse handelspartners maar geen taalmoeilijkheden ondervonden en daarom graag de voorkeur gaven aan de Hollandse markt. De grote betekenis van de Nederlandse taal was desendanks steeds gegarandeerd door haar dominerende positie in het toenmalige Nederlands-Indië, terwijl haar monopolie in het moederland op de volledige soevereiniteit van de Nederlandse staat berustte. Voor deze soevereiniteit wederom stond Engeland borg, dat noch Frankrijk noch Duitsland in het bezit van de monden van Rijn, Maas en Schelde wenste te zien. Vandaag is deze situatie echter dermate grondig veranderd dat, na het verlies van Indië en het verdwijnen van de Engelse machtsinvloed op het continent, zelfs de Nederlandse staatssoevereiniteit (zoals trouwens die van alle E.E.G.-landen) lang niet meer volledig is. Det taalpolitieke konsekwenties uit deze ingrijpende verandering heeft men echter m.i. nog niet getrokken.
Men kan een volk nooit echt begrijpen zonder zijn taal en literatuur te kennen. Tot nog toe geven de Nederlandstaligen hun buren haast geen gelegenheid om hen beter te leren begrijpen. Dat dit een nadeel voor de Nederlanders moet betekenen ligt voor de hand, want met hun psychische behoeften kan bij het bouwen van het Europese huis dan ook geen rekening gehouden worden. Het zou een mooi begin zijn als de Nederlandstaligen hun buren het gevoel gaven, dat een beetje inspanning om Nederlands te leren als een heugelijk bewijs van Europese gezindheid gewaardeerd wordt.
Een Europa dat de geheel eigen waarde van toevallig wat kleinere taalgemeenschap wil wegcijferen, lijkt mij een monster dat geen enkele bevordering verdient. Een gevoel van Europese verbondenheid berust, zeker niet op de laatste plaats, op de kennis van en vertrouwdheid met elkaars grote literaire figuren, met de figuren van Shakespeare, Swift of Dickens, met die van Molière, Zola en Camus, met Goethes ‘Faust’ en Eichendorffs ‘Taugenichts’. Wanneer zal men ook met Vondels grote figuren, met die van Couperus, Streuvels of Vestdijk, algemeen bekend zijn?
Zeker, een positief antwoord op deze vraag zal veel inspanning van Nederlandse zijde vereisen. Maar alleen een taalgemeenschap die steeds opnieuw gedwongen is zichzelf voor haar buren en partners te formuleren en gestalte aan te nemen in grote literatuur, kan op de duur tot volle ontplooiing van haar wezen komen en bewijzen dat zij terecht voortbestaat.