typen in dit volksontwikkelingswerk uiteengaan en duidelijke accentverschillen vertonen.
Ook de vormingscentra stellen hun deuren gaarne en zo wijd mogelijk open voor iedereen. Zij doen dit echter als ‘getekenden’. Alle levensvragen komen er aan bod en dat kan, menen zij, niet anders gebeuren dan ‘in het licht van het Evangelie’. Hiermee is een karakteristiek aangeduid voor de gehele groep, of zij voortkomen uit Hervormde kring - de Federatie van Vormingscentra of uit religieus-socialistisch milieu - de A.G. der Woodbrookers - of uit katholieke groeperingen, die hun werk in de hierboven genoemde Federatie van katholieke centra hebben gebundeld. De methode mag zo ruim mogelijk zijn, geheel aangepast aan het feit dat het vormingswerk moet appelleren aan volwassenheid, en de deelnemer zal zich dus volledig een vrije gesprekspartner moeten voelen, maar hij zal weten dat het totaal van de visie waarmee hij geconfronteerd wordt, een christelijke is. Het feit dat men in deze internaten geregeld ook met inleiders van buiten het eigen milieu te doen krijgt, doet aan deze totaliteiten niets af. Dit plaatst het werk des te duidelijker in de ruimte van de eigen tijd, die niet gebaat is met een alkoof-atmosfeer. Wijzen de vormingscentra daarmee intussen de loutere ontmoeting van opinies niet af? Stellig niet zonder meer. Ook niet in de praktijk van hun eigen werk. Wanneer het deelnemerspubliek en/of de thematiek daartoe een basis bieden, heeft het bijeenbrengen van de landgenoten een aanzienlijke vormende waarde en is het mede voor de volksgemeenschap van grote positieve betekenis. Wanneer verder collegainstituten van deze vormende ontmoeting, en dus los van een bewust protestants-christelijke of katholiek-christelijke vormende intentie, hun taak maken, zal ieder hun graag deze democratische vrijheid laten en - in de aangegeven zin - volledig het belang ervan erkennen. Komt men van beide zijden eerlijk voor zijn positie-kiezen binnen de grote ruimte van de volwassenenvorming uit, dan is er tevens een basis voor de wederzijdse erkenning
en voor de samenwerking die - na een aanvankelijke periode van misverstanden - thans al sinds jaren groeiende is. Allereerst vindt men elkaar voor die samenwerking in de ‘Commissie van Deskundigen’ voor het volksontwikkelingswerk in internaatsverband, die het Ministerie van O.K. & W. heeft te adviseren, maar daarnaast steeds meer in vele lokale en incidentele studies en activiteiten.
De Rijkssubsidieregeling relateert de ‘ontplooiing van de persoon in zijn totaliteit’ tot ‘zijn levensverbanden’ en richt deze tevens op ‘het verdiepen en het persoonlijke verwerken van geestelijke, maatschappelijke en culturele waarden’. Daarmee voert deze normering een element in van gebondenheid aan de situatie van de deelnemerskring. De persoon van de bezoeker, hetzij in groepsverband hetzij bij vrije inschrijving op de programma's van de internaten afkomend, is een gesitueerde persoon. En daarmee is - zeer globaal en voor sterke nuancering vatbaar - een beginsel van een zekere specialisatie en eigenheid voor de verschillende centra gesteld. Eigen voorgeschiedenis en werkterrein hebben daarin een functie die mede-bepalend is voor het gezicht van elk afzonderlijk internaat.
‘Vinea Domini’ opende in 1947 de rij, nadat gedurende enkele jaren gespreksgroepen van vooral oecumenische aard te Witmarsum bijeen waren gekomen. Tot de karakteristiek behoort tot vandaag nog altijd de acculturatie van een kleine groep met typische minderheidstrekken enerzijds en het streven naar grote wederkerige openheid in gesprek en samenwerking - op ieder terrein - met de reformatorische christenen aan de andere kant.
In hetzelfde jaar begint ‘Ons Erf’, Berg-en-Dal, als instelling van een aantal voornamelijk agrarische organisaties. De naam evolueerde van ‘boerencentrum’ tot ‘volkshogeschool’. De ontplooiing van het platteland in al zijn facetten typeert nog steeds een aanzienlijk deel van het werk.
‘Dijk en Duin’ te Hoorn, 1960, is op intensieve wijze gelieerd aan werk en werkterrein van de Katholieke Stichting Opbouw Noordhollands Noorderkwartier.
Een jaar later sloot zich bij de Federatie aan: de stichting ‘Bouvigne’ te Breda, waarvan de geschiedenis al in de dertiger jaren een aanvang nam met sociaal werk voor meisjesgroepen.
Twee nieuwe centra, die beide in 1963 met vormingswerk in de zin van de rijksregeling aanvingen, zijn terstond lid van de Federatie geworden, in afwachting van de officiële erkenning die hun werk subsidiabel zal maken: ‘Klein Vredeveld’ bij Assen, met een regionale aanpak, die men zou kunnen omschrijven als afsplitsing van het werkterrein van ‘Vinea Domini’; en ‘Crabbehof’ te Dordrecht, dat zijn speciale functie heeft voor het dynamische en problemenrijke gebied van het jonge bisdom Rotterdam.
In deze op losse initiatieven uit diverse sectoren van het katholieke volksdeel tot stand gekomen vormingsinternaten begint zich binnen de landelijke organisatie geleidelijk een ‘gezamenlijk bestaan’ te ontwikkelen. Dit uit zich in beginnende gezamenlijke bezinning op inhoud en methode, in een actieve interesse voor de Europese samenhang van het verwante werk, en niet minder in groeiende contacten, met name met de Hervormde collega-instellingen. Een volledig gestroomlijnde werkzaamheid van de Federatie lijkt overigens in tegenspraak met het wezen van deze centra zelf, gezien de sterke nadruk die hun doelstellingen leggen op de mondigheid en creatieve vrijheid van deelnemers! In de neiging tot zekere specialisering komt dit, zoals gezegd, mede aan de dag. Concreet geworteld in de uiteenlopende situaties, zoeken zij een bijdrage te leveren tot de open, eigentijdse pluriforme samenleving. Dit spel van vrijheid en binding is een Nederlands spel. In het democratisch huis-met-devele-woningen dat de Nederlandse cultuurgemeenschap vormt, kan men zichzelf zijn om zonder reserve voorelkaar te zijn.
In de Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen is deze Federatie vertegenwoordigd door de heer F. Erens.