[Kanttekeningen bij Combecher (vervolg)]
Er is nog een punt, waar ik de aandacht op wil vestigen. De heer Combecher acht voor de leergangen van het Nederlands in de Bondsrepubliek een of twee lesuren per week voldoende. Is het dan noodzakelijk hiervoor een aantal speciale Duitse leerkrachten op te leiden? Er zijn beslist in de Nederlandse grensprovincies leraren, die over voldoende kennis van de Duitse taal beschikken en die, indien gewenst, bereid zullen worden gevonden lessen in het Nederlands op Duits gebied te gaan geven. Aldus zou het vraagstuk aanmerkelijk kunnen worden vereenvoudigd.
Ten slotte zou ik nog een en ander willen zeggen over de conclusies van de heer Combecher. Hij acht de animositeit der Nederlanders ‘tegen een minder soort geslaagde exemplaren van zijn volk’ (net alsof het hier maar om enkelingen ging) begrijpelijk, maar vindt, dat men haar niet op de volgende generaties mag overdragen. Hij bemerkt ‘groeiend verzet’ bij jonge Duitsers tegen een taal, wier sprekers schijnbaar principieel (en zonder veel onderscheid) anti-Duitse gevoelens plegen te koesteren.
De anti-Duitse gevoelens, die in Nederland terecht nog bestaan en die men niet zal en kan prijsgeven om te behagen aan Duitsers, die die gevoelens hinderlijk vinden, gelden geenszins de jongere generaties. Ondergetekende heeft ontelbare malen contact met jonge Duitsers gehad. Hij heeft vele lezingen voor jonge Duitsers in hun eigen vaderland gehouden en ook het woord tot hen gericht bij bezoeken aan Nederland. Daarbij is hem van ‘verzet’ nimmer iets gebleken. Men had veeleer doorgaans begrip voor de gereserveerdheid, die in Nederland nog ten aanzien van Duitsland bestaat en waarvan overigens Duitsers, die Nederland bezoeken, weinig last hebben. Maar het blijft het goed recht van de Nederlanders het door hen vaak persoonlijk geleden leed niet uit hun geheugen te bannen, zelfs indien zij hiertoe in staat zouden zijn. Wij hebben de indruk, dat de Duitsers juist zeer weinig last ondervinden van de in Nederland voortlevende herinnering aan hun optreden in ons land. Wij wezen reeds op de vele Duitse toeristen, die Nederland ontvangt en die vermoedelijk weg zouden blijven, indien zij last van onze ‘herinnering’ zouden ondervinden. Duitse orkesten, toneelgezelschappen, solisten vinden hier doorgaans een hun goed gezind publiek. Duitse schrijvers worden hier veel gelezen in hun eigen taal of in vertalingen. Heinrich Böll is hier wel een frappant voorbeeld van. Toen Duitse troepen in Nederland werden gestationeerd heeft de Nederlandse pers in het algemeen de wens geuit, dat men de jonge militairen vriendelijk zou ontvangen, daar zij niet aansprakelijk zijn voor de misdaden van een vorige generatie. Aan die wens is volkomen voldaan. Meer kan men toch werkelijk niet verlangen.