[Nederlands aan een Zuid-Afrikaanse Universiteit (vervolg)]
gelopen land voedsel voor de belegerde stad probeerde aan te voeren. Een Afrikaanse leerling die begrijpelijkerwijs nog nooit van zo iets gehoord had vertelde het geval als volgt: de vrouwen brachten de boter (Afr. botter) met kinderwagentjes (Eng. pram = perambulator) naar de markt.
Dit staaltje illustreert echter een van de lastige vraagstukken waarmee de docent in het Nederlands te kampen krijgt. Juist omdat Afrikaans en Nederlands in vele opzichten zo ‘eender’ zijn, vgl. Woordvorming en functiewisseling in Afrikaans van de Stellenbosche hoogleraar Kempen, beseft men niet altijd, hoeveel last de student met het ‘anders’ ondervindt. Niet alleen zijn sommige alledaagse Nederlandse woorden zoals heus, leuk, vaak (dikwijls) in het Afrikaans onbekend, maar een paar hebben zelfs een radicale betekeniswijziging ondergaan. Zo zou een lief Afrikaans meisje diep beledigd zijn als een Nederlandse immigrant haar ‘een aardige meid’ zou noemen (Afr. walgelijk, afstotend, gekleurd dienstmeisje). Gelukkig zijn er niet veel woorden waarmee dit gebeurd is, maar bij talen zo na verwant kan hetzelfde woord soms erg plat in de ene taal en helemaal beschaafd in de andere zijn, of omgekeerd, vgl. w.c., vs., latrine. Bij de bespreking van Nederlandse boeken in de klas moet men zich hoeden voor gevaarlijke voetangels op dit gebied, vgl. de gevoelige schets van Van Looy over de dood van zijn poes of het loflied op de feniks in Jozef in Dothan van Vondel waarin woorden voorkomen die in het platte Afrikaans de vrouwelijke en mannelijke schaamdelen aanduiden.
Waar het Afrikaans een dochtertaal van het Nederlands is, zou men verwachten dat de Afrikaanse student liever Nederlandse als Engelse lectuur zou lezen. Toch is, paradoxaal op het eerste gezicht, dit helemaal niet het geval. Men verliest uit het oog dat Engels de andere ambtelijke landstaal is, die reeds in het tweede schooljaar onderwezen wordt, en dat het staatsbeleid en opvoedkundige ideaal volkomen tweetaligheid van alle landsburgers is, terwijl het Nederlands slechts, in de vorm van twee voorgeschreven boeken, als onderdeel van het Afrikaans, negen jaar later aan de beurt komt. Voeg daarbij dan nog de ingewikkeldheden van de Nederlandse taalvorm en de orthografie (in het Afrikaans zijn het woordgeslacht en de ablaut bijna helemaal verdwenen en is de spelling fonetisch) en men begrijpt waarom het Nederlands voor de Afrikaanse student helaas een vreemde taal geworden is. Dat is zo sterk het geval dat zelfs waar wetenschappelijke naslagwerken ook in het Nederlands beschikbaar zijn, de student in de natuurwetenschappen de voorkeur geeft aan Engelse handboeken. Bij studenten in de geesteswetenschappen is dat echter veel minder het geval, vooral omdat zij gewoonlijk een of meer cursussen in Afrikaans gevolgd hebben waarvan Nederlands een belangrijk onderdeel vormt, maar ook omdat docenten in de humaniori dikwijls aan Nederlandse of Belgische universiteiten gestudeerd hebben.
De eerste taak van de betrokken docent is dus om bij het groentje belangstelling voor het Nederlands te wekken en aan te tonen dat de ‘vreemde’ taal in werkelijkheid zo vreemd niet is. Door hem te dwingen veel modern Nederlands te lezen, hoofdzakelijk korte