aandacht voor de discriminatie in Zuid-Afrika's wetgeving en bestel, het partij kiezen voor en denken vanuit de belangen der niet-blanken. Dit laatste echter en het genoemde bezwaar leiden ertoe dat het beleid van de regering praktisch volledig zwart wordt afgeschilderd, dat men zich zonder veel oordeel des onderscheids identificeert met de oppositie en dat een onkritisch gebruik gemaakt wordt van de geraadpleegde literatuur en bronnen. Dat moet mede geweten worden aan het niet onderscheiden en in de behandeling scheiden van het Zuidafrikaanse rassenvraagstuk en het Zuidafrikaanse regeringsbeleid van ‘apartheid’. Of men het eerste nu wil zien als het probleem van de economisch bevoorrechte en heersende blanken tegenover een niet-blank proletariaat, of als dat van een vereniging van moederland en koloniën in economische integratie binnen één staatkundig en geografisch geheel, of als een concentratie van de relatie ontwikkelde en onderontwikkelde landen en volken van de wereld in een Zuidafrikaanse notedop, of als de historisch bepaalde politieke en economische samenhang van in cultuur, ontwikkeling en ambitie zeer heterogene groepen met de huidskleur als uiterlijke exponent van het overwegend verschil, of op welke andere wijze ook, de analyse van het vraagstuk zal eerst plaats moeten vinden voordat men overgaat tot een analyse van en kritiek op het beleid dat poogt - op een overigens veel aarzelender, pragmatischer en dynamischer wijze dan het Nederlands-dogmatische rapport suggereert - tot een oplossing van dat vraagstuk te komen.
Een typerend voorbeeld van de gebreken van het rapport is de behandeling van het Bantoeonderwijs in Zuid-Afrika op p. 35-38, hoewel gelukkig niet alle delen van het rapport zo gebrekkig zijn. De Bantoeonderwijswet van 1953 betekent, aldus het rapport, ‘o.m. een verbod van meer-rassige scholen en van scholen, waarin het onderwijs op westerse grondslag (d.w.z. op een intellectueel niveau, vergelijkbaar met dat in blanke scholen) en waarin de nadruk op de Engelse en niet de stamtaal ligt, wordt gegeven.’ De nevenschikking van meer-rassig, op westerse grondslag, intellectueel niveau als in de blanke scholen en nadruk op het Engels tegenover de stamtaal is zeer merkwaardig. In de meeste landen van de wereld wordt onderwijs in de moedertaal en aansluitend bij de eigen cultuur gegeven, en ook in Afrika wordt steeds meer gesproken over onderwijs gebaseerd op de ‘African personality’, wat dat dan ook zijn moge, en gericht op de behoeften van de Afrikaanse samenleving, in tegenstelling tot het vroeger klakkeloos transponeren van het westers onderwijs in het kader van het Europees kolonialisme. Met dit laatste zullen de opstellers van het rapport zich toch niet willen vereenzelvigen. Zij leggen er echter de nadruk op dat het doel van het Bantoeonderwijs is, de Bantoes op een laag ontwikkelingsniveau te houden en de blanke ‘baasschap’ te handhaven, en illustreren dit met een uit zijn verband gerukt en dan nog weinig aantonend citaat van minister Verwoerd.
Na zo'n inleiding moet men verwachten dat uit de beschrijving van de feiten zal blijken, dat het Bantoe-onderwijs in de praktijk zowel horizontaal als verticaal van zeer beperkte aard zal zijn. Schoorvoetend geeft het rapport echter toe dat het aantal leerlingen juist drastisch is uitgebreid. Dat thans ongeveer 80% van de kinderen tussen 7 en 14 jaar onderwijs geniet en dat b.v. in de Transkei de leerplicht ingevoerd zou kunnen worden, wordt niet vermeld.
De mededeling over de vermindering van het aantal lesuren is nogal misleidend. Zij berust waarschijnlijk op het feit dat de regering voor die plaatsen waar nog onvoldoende schoolgebouwen en onderwijskrachten aanwezig waren, tijdelijk de mogelijkheid opende voor het houden van ‘dubbele zittingen’ per dag in hetzelfde gebouw en met dezelfde onderwijskrachten om zo het leerlingenaantal te verdubbelen. Dat de financiering te wensen overlaat is waarschijnlijk; of zij zo gebrekkig is als het rapport stelt, mag gezien de resultaten in de vorm van het gestegen leerlingental betwijfeld worden. En dan blijken er volgens het rapport ook nog Bantoe-universiteiten gekomen te zijn. Die moeten dan wel slecht zijn en het rapport stelt dus: ‘beperkter leerplan en lager intellectueel niveau dan dat van de blanke universiteiten’ ‘nadruk op de stamtaal’. Zonder bewijzen overigens. Die zijn ook moeilijk te geven, want het studieprogramma en de exameneisen van de Bantoe-universiteiten worden vastgesteld en gecontroleerd door de vertegenwoordigers van alle blanke universiteiten, terwijl de graden officieel verleend worden door de Universiteit van Zuid-Afrika, waaraan ook blanken studeren.
Aan de Bantoe-universiteiten wordt voorts college gegeven in het Engels, dat de studenten reeds tijdens het in hun moedertaal gegeven lager Bantoeonderwijs hebben geleerd. Waarom het rapport dan ook van ‘een ernstige rem op de intellectuele ontplooiing van de Bantoe’, van een afsnijden van ‘de mogelijkheid van een oriëntatie van de Bantoe op de wereldcultuur’, van een ‘verlaging van het intellectuele peil’ en van ‘de weg terug naar de stamcultuur’ spreekt, is niet duidelijk. Tenzij men moet veronderstellen dat de opstellers geen oog hebben voor de functie en de aard van onderwijs in de ontwikkelingsgebieden tegen de achtergrond van (dat is niet: uitsluitend op basis van) het eigen milieu, de behoeften van de eigen groep, de aard van de eigen cultuur. Gingen er na de Tweede Wereldoorlog niet steeds meer stemmen op om, indien mogelijk, liever universiteiten in de ontwikkelingsgebieden op te richten, voorlopig met Europese en Amerikaanse docenten, dan op grote schaal studenten uit die gebieden naar Europa en de U.S.A. te halen en daar volledig op te leiden?
In de beschouwing van het Bantoeonderwijs manifesteren zich een aantal van de ‘blinde vlekken’ en tegenstrijdigheden die de argumentatie van het rapport vaker kenmerken en waarin zich de opzet - geen analyse van een vraagstuk, maar beredeneerde kritiek op een onjuist beleid - wraakt. Er wordt dan ook weinig maat gehouden in de kritiek. De suggestie van ‘met het nationaal-socialisme verwante theorieën over de superioriteit van het blanke ras’ in Zuid-Afrika in het ten geleide van het rapport, mist elke grond, zelfs in het rapport zelf. De uiteenzettingen op p. 45-48 over de ontwikkeling van Zuid-Afrika tot een dictatoriaal soort politiestaat laat de gelukkig nog steeds onverminderd bestaande - onafhankelijkheid en integriteit van de Zuidafrikaanse rechterlijke macht onvermeld. Onkritisch is zowel de bespreking van de Zuidafrikaanse oppositie op p. 51-65 als de slotbeschouwing over de acties van de Verenigde Naties en de mogelijkheden en gevolgen van een boycot van Zuid-Afrika. Zeer te waarderen is de aandacht voor de ontwikkeling van kritische gedachten in de Afrikaanse kerken in Zuid-Afrika (p. 65-70); het is jammer dat dit punt in de slotbeschouwing niet meer aan de orde komt, omdat juist hierin aanknopingspunten voor activiteiten vanuit Nederland te vinden zijn. Al deze bezwaren en tekortkomingen doen zoveel aan de informatieve en kritische verdiensten van het rapport af, dat het slechts een beperkt waardevolle bijdrage tot de opinie-vorming over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika is geworden.
H.J. BRINKMAN.