Neerlandia. Jaargang 68
(1964)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Enkele bedenkingen en vraagtekensEerst een wat persoonlijk getint woord vooraf. Ofschoon ondeskundig buitenstaander ben ik mij ervan bewust, hoe ongelooflijk moeilijk het zal zijn om voor de toekomst enige behoorlijke oplossing te vinden voor de verhouding tussen de rassengroeperingen in Zuid-Afrika, die immers tevens in hoofdzaak samenvalt met een sociale verhouding tussen een bovenliggende, ontwikkelde minderheid en een meerderheid, die, grotendeels nog onderontwikkeld, naar emancipatie streeft. En ik ben ervan overtuigd, dat een al te gemakkelijke kritiek op de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek het laatste is dat ons, en zeker ons Nederlanders en Vlamingen, past. Zo schitterend hebben wij toch bepaald niet onze koloniale erfenis geliquideerd. Als Nederlandse regeringsvertegenwoordigers, b.v. in de UNO, vlotte verklaringen tegen het Zuidafrikaanse apartheidsbeleid afleggen, och, dan zullen hun Afro-Aziatische collega's beleefd genoeg zijn om niet openlijk uit te spreken wat zij misschien denken. Wij kunnen toch veronderstellen dat het begrip hypocrisie hun niet onbekend is. De voorstanders van boycotmaatregelen tegen Zuid-Afrika mogen wel eens bedenken, dat men hen in Afrika in de eerste plaats als Nederlanders en Belgen met een, in Afrikaanse ogen, niet al te fraai koloniaal verleden zal beschouwen. Met alle sympathie voor de ontvoogding van vroegere koloniën en weerzin tegen rassendiscriminatie, stuit het mij tegen de borst, dat Zuid-Afrika tot de zondebok van heel het kolonialisme (de term kolonialisme is met betrekking tot Zuid-Afrika overigens onjuist) gemaakt wordt. In Nederland en België wordt hier maar al te gemakkelijk aan meegedaan, ook door mensen, die vroeger de onafhankelijkheid van Indonesië en de Kongo niet bepaald bevorderd hebben,
Als hier bedenkingen geopperd en vraagtekens geplaatst worden, dan is dat niet zozeer uit kritiek op de voorgaande artikelen van de heren Geyer en Olivier - zeker niet op dat van Olivier - maar moet men de te maken opmerkingen veeleer in aansluiting zien op die artikelen, waarin immers lang niet alles gezegd is. Het belangrijkste van de twee stukken lijkt mij ongetwijfeld dat van Prof. Olivier. Belangrijk in de eerste plaats omdat Olivier, met Geyer, één van de voornaamste ‘theoretici’ (een niet helemaal adekwate term) van apartheid is. Tevens is hij één van de ‘liberale’ ‘progressieve’ (evenmin helemaal adekwate termen, maar betere zijn moeilijk te vinden) voorstanders van een dergelijke politiek. De eerste vraag die toch wel gesteld mag worden is, in hoeverre een mening als die van Prof. Olivier - die mening ligt wel degelijk in heel zijn zakelijke uiteenzetting opgesloten - werkelijk een maatstaf is voor het apartheidsstreven, dit niet wat de ideële intenties van dit streven betreft, maar wel inzake de praktische uitvoering er van, nu en in de nabije toekomst.Ga naar eind*) Olivier handelt onder meer over de rassendiscriminatie, die de huidige praktijk van de apartheid met zich meebrengt. Hij verwerpt die discriminatie. Hij wil het Bantoestanbeleid en de tweede, tot dusver overheersende vorm van apartheid van elkaar onderscheiden houden, hoewel, zoals hij zelf schrijft, het overgrote merendeel van de Afrikaners de twee aspecten wel degelijk als een eenheid beschouwt. Het uitgangspunt van Olivier lijkt mij vruchtbaarder en een ‘progressieve’ apartheidspolitiek zoals hij en anderen die voorstaan, nl. een radicaal Bantoestanbeleid gepaard gaande met het scheppen van een positie van gelijkwaardigheid zonder discriminatie voor de Bantoes in de gemengde gebieden, lijkt mij beter verdedigbaar dan een politiek van volledige integratie in een staatkundig onverdeeld Zuid-Afrika, wat alleen maar, gezien een haast onvermijdelijke verscherping van het Bantoenationalisme, tot steeds heftiger wordende botsingen tussen de rassengroeperingen kan leiden. In een dergelijke situatie leggen de goede bedoelingen van gematigden het vrijwel altijd af tegen het drijven van fanatici.
Akkoord dus met Oliviers standpunt, maar de vraag blijft, of de twee aspecten werkelijk, niet in theorie, maar in de praktijk van het apartheidsbeleid, te scheiden zijn, en verder of de opvatting van mensen als Olivier de toekomstige ontwikkeling van het regeringsbeleid in belangrijke mate zal beïnvloeden.
Een radicale doorvoering van het Bantoestanbeleid - zelfs de afstand van heel veel meer ‘blank’ gebied dan nu voorzien wordt om de ‘Bantoetuislande’ tot aaneensluitende gehelen te maken - is wellicht in de nabije toekomst gemakkelijker mogelijk dan een ombuiging van wetten en maatregelen tot segregatie in de gemengde gebieden. Is toch de intrekking van zeer veel van de apartheidswetgeving niet mede voorwaarde voor de opheffing van de discriminatie? Zal men dan van regeringszijde ooit bereid zijn in te slikken wat tot dusver met vuur gepropageerd en doorgevoerd werd? Is niet de huidige tendentie nog steeds gericht op straffere wetgeving en op verbod van de grote politieke Bantoeorganisaties? Kenmerkend, ook voor de meest ‘ethische’ koloniale politiek is het paternalisme. Wellicht het allergrootste bezwaar dat, nog niet zozeer moreel als wel uit een oogpunt van politiek beleid, tegen het apartheidsbeleid - trouwens evenzeer of wellicht nog in meerdere mate, tegen wat de grootste oppositiepartij in het parlement zich als beleid voorstelt - aangevoerd kan worden is, dat het paternalistisch is; vóór, maar zonder of nauwelijks met de Bantoes (en andere kleurgroepen).
Voorstanders van een ‘progressieve’ apartheidspolitiek verwachten, stellen er althans al hun hoop op, dat de verwezenlijking van de Bantoestanpolitiek - begonnen met de toekenning van gedeeltelijke autonomie aan de Transkei - een drastische wijziging in de rassenverhoudingen in de Republiek zal veroorzaken, omdat Bantoes dan in de praktijk van het politieke en maatschappelijke leven, wel als gelijken erkend zouden moeten worden. Wij kunnen alleen maar hopen, dat deze ontwikkeling zich zal voordoen, maar zal het snel genoeg gebeuren, om de Bantoeleiders in de gemengde gebieden, althans een groot gedeelte van hen, te winnen voor zo'n progressieve apartheidspolitiek? Het paternalisme behoort tot de verleden tijd. Daarom moet een politiek, die niet de instemming heeft van een behoorlijk percentage van de Bantoes in de gemengde gebieden, d.w.z. van diegenen die door de Bantoes vrijwillig als leiders aanvaard worden, wel haast mislukken. Overal in Azië en Afrika is een betrekkelijk kleine groep van Westers-georiënteerde intellectuelen en zijn niet de vertegenwoordigers van de traditionele inheemse maatschappij, vorsten en stamhoofden, een maatstaf geweest voor de ontwikkeling naar zelfstandigheid. Als men van de groep van moderne, Westers-georiënteerde intellectuelen onder de Bantoes niet een behoorlijk deel meekrijgt, is dan niet ieder beleid tot regeling van rassenverhoudingen onuitvoerbaar, tenzij tijdelijk door repressieve maatregelen? Is er, buiten sabotageprocessen, communicatie tussen de regering en bovenbedoelde Bantoeleiders? Gesteld dat de regering de noodzaak van een koerswijziging in dit opzicht inziet, zal dat geslikt worden door de blanke kiezer? Belemmeren bovendien de huidige partijpolitieke verhoudingen onder de blanken - hoofdzakelijk Afrikaners contra Engelstaligen - niet een, noodzakelijke, polarisering van de opvattingen (conservatief contra progressief) over rassenbeleid? Maar de allesbeheersende vraag is, of zo'n koerswijziging, gepaard gaande met en gedeeltelijk een gevolg van een mentaliteitsverandering bij de bovenliggende groep, op tijd zou komen. Op tijd wil in ieder geval zeggen: zeer snel. Bedenken wij slechts, dat nog geen tien jaar geleden een 30-jarenplan, door Prof. | |
[pagina 16]
| |
vervolg blz. 15Van Bilsen opgesteld voor de onafhankelijkheid van de Kongo voor een revolutionair hersenspinsel uitgekreten werd door de meerderheid in België! In de kring van de Afrikaner-intellectuelen, en vooral in invloedrijke kerkelijke kringen, wordt het apartheidsbeleid in zijn ongelijkheidsaspecten steeds meer een voorwerp van kritische bezinning. Maar nogmaals, hoe snel zal dat proces van bezinning de politiek van apartheid kunnen beïnvloeden, rassenvooroordelen van een brede, altijd trage, kiezersmassa, voor wie apartheid nog sterk een synoniem is van baasskap, doen verminderen? Zullen de - onvermijdelijke - concessies aan de Bantoes niet pas komen, als dezen die concessies reeds als onvoldoende voorbijgestreefd achten? Dit is het normale beeld in de verhouding tussen een leidende en een naar emancipatie strevende groep, maar voor Zuid-Afrika, waar rassen- en sociale tegenstellingen voor een groot deel samenvallen, vermoedelijk een veel gevaarlijker en meer precaire situatie dan het geval is in ethnisch homogene samenlevingen. Tenslotte het beleid t.a.v. de Aziaten, en vooral t.a.v. de kleurlingen. Moeten zij niet zoveel mogelijk zelf hun toekomst bepalen, iets waar nu nog nauwelijks sprake van is? Is het, met name wat de kleurlingen betreft, niet een zaak van eigenbelang voor de blanken, en speciaal voor de Afrikaners, om voor hen volledige integratie mogelijk te maken, welk levenspatroon deze groepen er ook vrijwillig op na mogen houden? Tegenover deze groepen geldt echter nog altijd een apartheidsbeleid, al zien steeds meer Afrikaners de onjuistheid daarvan in.
Tot zover enkele vragen, die m.i. gesteld moeten worden, omdat het antwoord erop mede beslissend zal zijn voor de verdere ontwikkeling. Deze vragen doen iedere neiging tot haastig oordelen of veroordelen verdwijnen, maar zij geven ook zeker geen aanleiding tot optimisme over het officiële apartheidsbeleid. W. |
|