De Nederlandse integratie en de traditionele vooroordelen
De historische scheiding der Nederlanden na de Vrede van Munster met de korte onderbreking van de periode 1814-1831, heeft veel meer het stempel gedrukt op de ‘leidende kringen’, die staatsvormend hebben gewerkt op de ‘halve vaderlanden’ dan op de groeperingen, die in de 19e en 20e eeuw door een sociaal emancipatieproces ook politiek mondig zijn geworden.
Deze hogere standen in Noord en Zuid hebben bij hun onderlinge tegenstelling toch ook weer veel gemeenschappelijke kenmerken en zij hebben elkaar dan ook in de kaart gespeeld: in Vlaanderen spraken zij tot ver in de 19de eeuw steeds Frans, in het Holland van de 18de eeuw veelal eveneens; cultureel waren beide groepen sterk op Frankrijk georiënteeerd; de Engelse oriëntatie van de Hollandse burgerij begint pas tegen het einde van het Victoriaanse tijdperk. In beide landen gaven zij tot in het begin van deze eeuw de toon aan in de economische en regeringscentra, doch zij verwaarloosden zowel ‘de provincie’ als het platteland.
Aan de Hollandse - hier past deze benaming beter dan Nederlandse - kant uit zich deze traditie in de befaamde ‘huiverigheid’ voor de romantiek en retoriek van het Flamingantisme, voor de felheid van de Vlaamse emancipatiestrijd. Een duidelijke parallel is er met de poging der Hollandse regenten om romantiek en felheid aan de jonge arbeidersbeweging te ontnemen, waarvoor zij ook ‘huiverig’ waren. Maar omdat dat een probleem in eigen land was, kon men daar met de ‘huiverigheid’ niet volstaan en moest men iets bieden: opvoedingswerk - hoe paternalistisch ook - in ruil voor de romantiek; een geleidelijke opbouw van een vérgaande sociale wetgeving in ruil voor de felle strijdposities. In de strijd tegen de Vlaamse emancipatie is van de Hollandse ‘huiverigheid’ dankbaar gebruik gemaakt door onmiddellijk alarm te slaan tegen ‘een politiek van inmenging’, bij de eerste blijken van Nederlandse waardering voor moeizaam bevochten eigen overwinningen der Vlamingen voor de gezamenlijke taal, van de zijde van de Franstalige pers en van de publiciteitsmedia der franskiljons in het bijzonder. In vroeger jaren had dit prompt effect bij de Hollandse notabelen, vooral toen activisme in de reuk van pro-Duitsland en van geweldadigheid stond.
Die periode is nu volmaakt verleden tijd: de eerste-rangs auteurs, knappe politici en een algemeen ingevoerd Nederlandstalig middelbaar onderwijs in Vlaanderen hebben de machtsposities der franskiljons doorbroken.
De emancipatiebewegingen in Nederland van socialisten, calvinistische ‘kleine luyden’ en katholieke ‘tweederangs-burgers’ zijn tot belangrijke politieke machten uitgegroeid; de oude notabelen moeten in de liberale partij hun macht al met de middenstand delen, al zijn zij economisch nog sterk.
Individueel zijn de dragers van de oude traditie er natuurlijk nog wel, maar in het licht van het Europese perspectief doen hun pretenties lichtelijk provinciaals aan, zoals die van de notabelen in provinciestadjes, die in de hoofdsteden echt niet meer meetellen.
Degenen die nú in de Nederlandse politiek en in de pers de toon aangeven, weten maar al te goed hoe voos het hanteren van nationale symbolen tegen zich emanciperende volksgroepen is, dan dat zij daarvan nog onder de indruk zouden komen. Doet men dit in of buiten Brussel toch, dan gaat dit als een boemerang werken in Nederland: men heeft daar ook de nodige sociologische studies over het extremisme bij ondergaande elites gelezen en bij alle waardering van de zeer vele, ook van de thans leidende Nederlanders voor de Franse cultuur en taal, is het effect van franskiljons of francofoon extremisme in het Noorden alleen maar, dat men betreurt dat de Franse cultuur, die men vereert, door zo onwaardige lakeien wordt gediend. Ook allerminst lucide gefabriceerde legenden als zou het uitreiken van een Zilveren Anjer voor culturele verdiensten van het Prins Bernhard Fonds aan een waardige vertegenwoordiger van de Vlaamse cultuurarbeid, een vorstelijke inmenging zijn in een politieke strijd en steun aan een bedenkelijk extremisme, wekken in het Noorden geen ‘huiverigheid’ meer, maar alleen een stuk versterkte solidariteit met de vijf miljoen Nederlandstaligen bezuiden de staatsgrenzen.
Dr. W. Verkade.