te vestigen, aldaar zijn Nederlandse aanhangers ontslagen van hun eed van trouw aan hun voormalige stadhouder. Vele Oranjegezinde regenten onthielden onder de gewijzigde Nederlandse verhoudingen, waarbij de terugkeer van Oranje onwaarschijnlijk werd, niet langer hun medewerking aan het nieuwe Staatsbewind. Slechts de oudpensionaris van Rotterdam, Gijsbert Karel van Hogendorp, had de moed gehad in het openbaar te verklaren, dat hij geen staatsbestuur kon erkennen, waarin aan Oranje geen overwegende positie was ingeruimd.
Nu overleed Willem V in het voorjaar van 1806. Dit verklaart mede dat in de zomer daarop zoveel prinsgezinde adellijke en patricische families zich schaarden om de troon van de parvenu-koning Lodewijk Napoleon Bonaparte: terugkeer van een nieuwe Oranje scheen onmogelijk en een monarchie, welke dan ook, zou beter zijn dan een republiek. Zelfs Van Hogendorp hoopte nu vurig, maar tevergeefs, dat Lodewijk hem in zijn dienst zou nemen. Het ‘gewone volk’ had niet veel van de komst van een koning verwacht, met uitzondering van rooms-katholieke en joodse groeperingen, die in hun positie van minderheden en in hun afkeer van de tot 1795 geheerst hebbende hervormde staatskerk heil zagen in de komst van een rooms monarch.
Hierop aansluitend beschouwde men in 1810 de inlijving niet als een noodlottig gebeuren. Buitendien verwachtte men van de éénwording met het Franse keizerrijk economische voordelen, als herleving van de handel met de Zuidnederlandse provincies en opbloei van de binnenlandse nijverheid. Doch economisch bracht de inlijving, mede door het verscherpte continentale stelsel, alleen maar verdere achteruitgang van de slechte maatschappelijke en sociale toestanden. Zodoende groeide het verzet tegen Napoleon en daarmee tegelijk het Nederlandse nationaal besef.
Aanvankelijk was dit weinig tot gelding gekomen, doordat talloze Nederlanders gevangen waren in de ban van Napoleons militair genie. Intellectuelen en bestuursambtenaren werkten aanvankelijk trouw samen met de Fransen, zonder dat zij daardoor als minder goede vaderlanders beschouwd werden. De hogere standen bleven zich, zoals vanzelf spreekt in hun briefwisseling van het Frans bedienen, tot diep in de negentiende eeuw toe. Daadwerkelijk verzet kwam er alleen van boeren en arbeiders, vooral door de conscriptie, de verplichte militaire dienstplicht. Nadat Napoleons ‘grande armée’ in de Russische veldtocht van 1812-1813 vernietigd was, waarbij zeer veel Nederlanders het leven lieten, kwam bij de hernieuwde lichting van troepen in april 1813 de arbeidende klasse op verschillende plaatsen in Zuid-Holland in opstand. Dertien mensen uit ‘het volk’ werden ter dood gebracht. Dit was hier te lande het begin van het nationaal verzet tegen Napoleon, dat toen overal in Europa ontwaakte.
Tot dan toe was er weinig contact geweest tussen het Nederlandse volk en het Huis van Oranje in ballingschap. Dit werd nu anders. De oudste zoon van de als vorst niet krachtige doch wel beginselvaste en in zijn afkeer van Napoleon waardige prins Willem V, erfprins Willem, schreef een jaar nadat hij Nederland had moeten verlaten aan zijn niet versagende moeder prinses Wilhelmina (in het Frans, de taal waarin de Oranjes onderling briefwisseling voerden), dat het hem toescheen, dat de vereniging van alle zeventien provinciën een groot voordeel voor de Republiek zou zijn. Volgens hem zou Amsterdam er niet bij verliezen, omdat het in een dergelijk geval mogelijk zou zijn bepalingen te maken betreffende de Schelde, waarvan de openstelling minder doornig voor Holland zou zijn dan velen meenden. ‘Ik beken, dat ik voor mij zelf heel graag deze vereniging zou zien, die het voorwerp van mijn wensen sinds zeven jaren is geweest en dat het mijn aangenaamste droom is om er de uitvoering van te onderstellen’. Deze staatkundige zienswijze had de jonge prins zich eigen gemaakt tijdens zijn studie in Leiden en dienovereenkomstig heeft hij in zijn verder leven als Nederlands eerste en grootste Oranje-koning gehandeld.
Van 1803 tot 1806 was hij bij de gratie van Napoleon vorst over het vroegere vorstbisdom Fulda en over andere kleine Duitse gebieden, die dienden als schadeloostelling voor de waardigheden die zijn Huis in 1795 in de Nederlandse Republiek had verloren. Nadat Willem V in april 1806 was overleden, volgde Willem VI hem op als vorst over Nassau-Oranje, welk stamgebied hem in hetzelfde jaar, evenals Fulda c.a. door Napoleon ontnomen werd, nadat de prins in het Pruisische leger tegen de Corsikaan had gestreden. Willem VI deelde in de ballingschap van de hem verwante koninklijke familie van Pruisen en kwam als generaal in Oostenrijkse dienst. Verschillende staatslieden, vooral Napoleons felste tegenstander Freiherr vom Stein, zagen in de Prins van Oranje de man, die zich aan het hoofd van zijn onderdrukte landgenoten en van andere onderworpen volken moest stellen om de opstand tegen de geweldenaar te leiden.
Begin 1813 schreef 's Prinsen moeder hem uit Berlijn, dat, wanneer het Nederlandse volk hem tot de troon zou roepen, hij niet de schijn moest aannemen naar het koningschap te dingen, gezien het vooroordeel dat in dit land tegen die titel bestaan had. Het was voor de oude prinses heel belangrijk, dat het hoofd van de staat, ongeacht zijn titel, bekleed zou zijn met de macht om het welzijn van het volk te verzekeren: ‘Dat is mijn sentimentje’. De prins antwoordde haar vijf dagen later uit Breslau, dat hij het met haar in deze geheel eens was. Hij hield vast aan de oude vormen, maar de misbruiken van het oude regeringsstelsel der Unie van Utrecht moesten verdwijnen, zoals reeds Willem I en Maurits dit gewenst hadden.
Met instemming van de keizer van Rusland en de koning van Pruisen reisde Oranje daarop naar Stockholm voor een onderhoud met de Zweedse kroonprins. Volkomen uit eigen initiatief zocht hij daarna contact met de Engelse regering. Eind april kwam hij in Londen met de minister van buitenlandse zaken Lord Castlereagh overeen, dat hij, ondergeschikt aan de Zweedse kroonprins, in Noord-Duitsland een Oranje-legioen zou vormen om in