Neerlandia. Jaargang 67
(1963)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
[Oorzaken van de Duitse onderschatting van het Nederlands (vervolg)]tegenwoordige betekenis. Dat ook het woord ‘afval’ in dit verband niet op zijn plaats is, dat men wel eerder van een ‘in-de-steek-laten van de zijde van het Rijk’ zou kunnen spreken, hoef ik de Nederlandse lezers niet uiteen te zetten.
Ik verklaar opvattingen als de bovengenoemde voor gevaarlijk, omdat zij in de laatste oorlog er sterk toe bijgedragen hebben, dat Nederland volgens de conceptie van de Duitse machthebbers ‘heim ins Reich’ gehaald zou moeten worden. Wij, Duitsers van een jongere generatie, hebben alle reden, zulke gevaarlijke onzin in ons eigen land krachtig te bestrijden. Weliswaar wil heden ten dage niemand bij ons de onafhankelijkheid van Nederland bedreigen, maar de onderbewuste geringschatting van de Nederlandse taal en het gebrek aan eerbied voor de eigen ontwikkeling van de Nederlandstalige stam zullen zonder twijfel tot verkeerde beoordeling van het Nederlands beleid binnen de Europese gemeenschap voeren, ook al kunnen wij nu nog niet zien, op welke wijze dit zal gebeuren. Totaal verkeerde opvattingen over een gehele natie wreken zich altijd in de geschiedenis. Het zou mooi zijn, als de Nederlanders ons bij ons werk hielpen, b.v. door aan iedere Duitser, die dit blijkt nodig te hebben, vriendelijk (en, als het kan, zonder wrok) de werkelijke toedracht van de geschiedenis duidelijk te maken. Gevaarlijk blijkt de Duitse geringschatting van de Nederlandse taal ook voor een juiste publieke opinievorming in zake de Vlaamse taalstrijd. Als men er van uitgaat, dat het Nederlands toch maar een armzalig taaltje is, hoe zou men dan nog begrip ervoor kunnen opbrengen, dat de Zuidnederlanders zich er tegen verzetten, het ‘heerlijke Frans’, dat de meeste Duitsers zo van harte bewonderen, er in de plaats voor cadeau te krijgen? Is de geschetste toestand nu wel zo hopeloos als hij er uitziet? Soms lijkt het van wel. Wij, Duitse vrienden van het Nederlands, dreigen dan ook af en toe moedeloos te worden, vooral als wij naar twee kanten moeten vechten. In ons eigen land hebben wij tegen diepgewortelde vooroordelen te strijden, en als wij de Nederlanders uit hun vaak zo inerte onverschilligheid voor eigen taal en literatuur willen wakker schudden, ze oproepen tot echt getuigen voor de eer van hun moedertaal (door b.v. een schat van Nederlandse gedichten uit het hoofd te kennen en deze aan hun Duitse kennissen eens voor te leggen), en als wij het aandurven, met de ons eigen emotionele aard dingen te beweren, die onze Nederlandse vrienden niet zinnen, dan laat men ons gemakshalve even voelen, dat wij als Duitsers ‘toch wel een wat minder aanmatigende houding aan de dag hebben te leggen’.Ga naar eind1) Ondanks alles gaan wij niet bij de pakken neerzitten. Er mòet een manier zijn, de Duitse vooroordelen op de duur weg te werken. Aanklagen zou niets baten, de vooroordelen zijn immers onwillekeurig ontstaan en niet uit kwade wil. Op het ogenblik tracht ik in toespraken en artikelen voor Duits publiek duidelijk te maken, hoe de verkeerde opvattingen omtrent de ‘verhinderte Muttersprache’ van ons Rijnlanders en Nedersaksers ontstaan zijn. Ik zeg dan, dat hun foutieve denkbeelden zowel begrijpelijk als vergeeflijk zijn, maar dat die desondanks een beschamend gebrek aan ‘Bildung’ verraden. Voor dit verwijt, mits op vriendelijke toon gezegd, zijn wij Duitsers erg gevoelig. Op de duur hopen mijn vrienden van de ‘Vereinigung der Niederländischlehrer’ en ik te bereiken, dat door de geduldig herhaalde ‘Aufklärung’ van leraren en scholieren de onderschatting van het Nederlands als net zo maatschappelijk minderwaardig wordt aangezien als nu nog de Nederlandse taal. |
|