[Oorzaken van de Duitse onderschatting van het Nederlands (vervolg)]
wil spreken. Hij blijft oefenen tot hij eindelijk in staat is, om in plaats van ‘Köllen-Kallek’ (een Keulse stadswijk) ‘Köln-Kalk’ te kunnen zeggen, want op school en thuis wordt hij telkens verbeterd. Om ‘Köln-Kalk’ goed te kunnen zeggen, moet hij niet alleen de dikke 1, maar ook de sprossvokaalachtige e tussen 1 en n leren weglaten; en dan is hij er nog niet, want zelfs de slot-n is in het Duits anders, namelijk korter en ‘spitser’ dan in het Nederfrankisch of in het Nederlands. Door deze fonetische scholing krijgt de jonge man een taboegevoel t.o.v. de typisch Nederfrankische klanken; maar om Nederlands te leren zou hij deze klanken meteen weer moeten aankweken. Niemand zal hem dan ook verwijten mogen maken, als hij het taboe-gevoel onderbewust overdraagt op het Nederlands.
Ook de Nederlandse ij-klank typeert nog altijd de Rijnlandse uitspraak; laat u eens een Solinger, een Elberfelder, iemand uit Waldniel of uit Krefeld een zin zeggen als ‘Wir wollen die Einweihung mit einer kleinen Feier vereinigen.’ Net als de meeste Nederlanders wil ook de Noordrijnlander de n-uitgangen van werk- of naamwoorden weglaten, alleen in het Duits mag dat volstrekt niet, terwijl het in het Nederlands haast al bij de beschaafde omgangstaal hoort. Voor het Westfaals vormt de Ingvaeoonse uitspraak van de g (net als in het Nederlands) een soortgelijk geval. Men zou de reeks van klanken, die men met inzet van veel pedagogische ijver uit het Rijnlandse Duits tracht te verwijderen, maar die in het Nederlands tot de goede ‘Hochsprache’ behoren, nog een hele poos kunnen voortzetten.
Om aan te tonen hoe sterk het Nederfrankisch substraat zich nog doet gelden in het Rijnlands Duits, kan men wijzen op woorden en uitdrukkingen als ‘dä Oöl - de olie - das Ol; dat Schirm - het scherm - der Schirm’, ‘Komm mal bei mich - Kom eens bij mij - Komm mal zu mir.’ De naam ‘Willem’ kan de Duitstalige zich onmogelijk als naam van een koning voorstellen, want alleen oudere boerenknechts uit streken, die voor achterlijk gelden, mag men zo nog noemen. In Noordrijnland wordt met de uitdrukking ‘'ne Ferkeswillem’ (Varkens-) een bijzonder boers type bedoeld. Uitgesproken funest voor een juiste beoordeling van het Nederlands is dan ook het feit, dat uitgerekend zulke frekwente woorden als ‘de, het, dat, wat, op, af, en’ enz. op een Duitstalige een vreselijk platte indruk maken. Deze droevige situatie, waar men eigenlijk niemand de schuld van kan geven, veroorzaakt niet alleen de gebruikelijke verkeerde beelden van de Nederlandse taal, maar stimuleert ook telkens weer tot absurde politieke misvattingen. De gemiddelde Duitser is er stellig van overtuigd, dat de Nederlanden eigenlijk Duits hoorden te spreken. (Wat moet ik bij mijn ‘aufklärende’ toespraken voor leerlingen van het Duitse V.H.M.O. in hun ongelovige ogen kijken, als ik vertel, dat men in de Nederlanden nooit, ècht nòòit het Hoogduits als moedertaal heeft gekend). Even stellig is de overtuiging, dat Nederlanders toch eigenlijk blij moesten zijn, als zij hun ‘minderwaardig taaltje’ voor Hoogduits mochten ruilen. Overigens wordt deze gevaarlijke overtuiging door iedere Nederlander bevestigd, die tegenover Duitstaligen beweert, dat het zeker niet de moeite is, Nederlands van hem te leren of die Duitstaligen geen kans geeft, Nederlands van hem te horen, hoewel zij hem erom vragen. Hij kent immers zijn talen zo goed!
Met de begrijpelijke, maar in feite meer dan dwaze veronderstelling, dat Nederlands een soort afvalprodukt van het Duits zou zijn, verbindt zich vaak de mening, dat Nederland ook in staatkundig opzicht een ‘afval’ zou hebben begaan, en wel van het ‘Duitse Rijk’. Zo - d.w.z. ‘van het Duitse Rijk’ - staat het in vrijwel alle geschiedenisboeken - niet alleen in de Duitse, nee, ook in de meeste Nederlandse! Het wordt hoog tijd, hier uitsluitend de enige term te bezigen, die geschiedkundig verantwoord is, namelijk ‘het Heilige Roomse Rijk van Duitse Natie’. Over de begripsveranderingen, die het woordje ‘Duits’ heeft ondergaan, zou een apart artikeltje te schrijven zijn; in ieder geval is het voor de 16de of 17de eeuw geenszins te vereenzelvigen met zijn