Onze Randgebieden
Frans Vlaanderen en de Voerstreek zijn als probleemgebieden natuurlijk moeilijk vergelijkbare grootheden. Eerstgenoemde telt een paar honderdduizend inwoners, de tweede maar enkele duizenden, de eerste ligt in Frankrijk, de tweede in België. Het is uitgesloten, dat Frans Vlaanderen ooit weer een homogeen Nederlandstalige streek, met het Nederlands als heersende voertaal, wordt. Het maximum, wat voor dit gebied misschien bereikt kan worden, is een soort ‘Friese’ status, d.w.z. een toestand, waarbij het Nederlands ongeveer dezelfde rechten heeft en eenzelfde positie inneemt als het Fries in Nederlands Friesland bezit.
De Voerstreek daarentegen is thans administratief bij Belgisch-Limburg gevoegd en het kan net zo Nederlands worden als de rest van Vlaanderen. Er zou dan ook geen enkele reden zijn om de zes landelijke dorpen aan de zuidgrens van Nederlands-Limburg als zorgenkinderen te beschouwen, zo ze met rust gelaten werden. Dat is echter helaas niet het geval. Van Waalse zijde weigert men zich neer te leggen bij het voldongen feit van de vastlegging van de taalgrens. Er wordt nu een grootscheepse actie op touw gezet en dit niet alleen om de administratieve overheveling van de Voerstreek naar Belgisch-Limburg ongedaan te maken. Als de Waalse agitatie hiertoe beperkt bleef, dan behoefden we ons geen zorgen te maken. De Walen zijn niet zó sterk in het Belgische politieke bestel, dat ze de genomen maatregel weer zouden kunnen ontkrachten. Het Comité d'action wallone, een comité, dat de meeste wallingantische organisaties overkoepelt, heeft echter tevens een grote campagne ingezet tot een culturele ‘pénétration pacifique’ van de Voer. Eén van de middelen ziet men in het stichten van Franse bibliotheken in dit gebied. Hiertoe worden op grootscheepse wijze boekeninzamelingen gehouden. De heer Marcel Thiry, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Franse Taal- en Letterkunde, deelde onlangs mee, dat verscheidene uitgevers reeds een grote hoeveelheid boeken hadden toegezegd. De burgemeester van Elsene, een gemeente, die behoort tot de Brusselse agglomeratie, patroneert de inzameling in zijn ambtsgebied.
Op zichzelf genomen kan men tegen pogingen om in een andere cultuurgebied een culturele aanwezigheidspolitiek te voeren geen enkel bezwaar maken. Als de Walen een netwerk van Franse bibliotheken en van andere media op het gebied van de volksontwikkeling in Nederlandstalige streken willen oprichten, dan hebben wij niet het recht om dit te verhinderen. Wij wensen per slot van rekening hetzelfde te doen buiten de grenzen van het Nederlandse taalgebied en we hebben daartoe het volste morele recht, zeker in een Europa, waarin de staatsgrenzen en het staatsnationalisme steeds minder betekenis zullen krijgen.
Als wij ons bekommeren om de tienduizenden Vlamingen, die in Wallonië leven, als wij aan culturele werking ten behoeve van Frans Vlaanderen doen, dan hebben wij hiermee geen ‘imperialistische’ oogmerken. De Vlamingen, die zich blijvend in Wallonië vestigen, zullen zich moeten aanpassen, d.w.z. verfransen, zoals de Nederlandse emigranten naar Australië of Canada zich dienen aan te passen, d.w.z. verengelsen, maar zolang er bij deze mensen behoefte bestaat aan bindingen met hun land van herkomst, zolang zij nog Nederlandse boeken willen lezen en in eigen kring Nederlands blijven spreken, is het onze plicht hun behulpzaam te zijn.
In Frans Vlaanderen is de situatie anders. De autochthone bevolking is van oorsprong Nederlandstalig en spreekt ook nu nog grotendeels in eigen besloten kring een Nederlands dialect, maar een culturele werking van buitenaf is hier, evenals in het geval van de emigranten, alleen gerechtvaardigd, omdat die werking beantwoordt aan een behoefte in het betrokken gebied zelf. De Frans Vlaming Albert Deveyer formuleerde het, in wat minder nuchtere bewoordingen dan wij het zouden doen, maar zeer treffend in Ons Erfdeel van maart 1963: ‘Daar, tussen de Leie en de Noordzee, ligt een gebied, dat rijk is aan goedwillende mensen, met een schitterend verleden en sterke tradities, dat een oorspronkelijke taal en beschaving heeft bewaard. Wij hebben het recht niet dat alles te laten sterven.’ Dit is óns uitgangspunt, wanneer we ons bekommeren om Frans Vlaanderen. En dat heeft niets te maken met nationalistische expansiezucht of met nationale zelfoverschatting.
Zoals gezegd, kunnen we moeilijk opponeren tegen het Waalse streven op zichzelf om de Franse cultuur te verbreiden ten noorden van de Nederlands-Franse taalgrens, maar we hebben zeer scherpe bezwaren tegen de geest, die achter bovengenoemde Waalse ‘pénétration pacifique’ schuilgaat. Daar is niets pacifistisch meer bij. Die geest getuigt integendeel van een overspannen nationalisme, van grenzenloze minachting tegenover wat tot een andere, i.c. de Nederlandse cultuur behoort, van een gekrenkt superioriteitsbesef, alle in het naoorlogse Europa vrijwel nergens hun weerga hebben en die met een Europese geest van vreedzame culturele samenwerking en onderlinge beïnvloeding bezwaarlijk te rijmen valt. Wij - en met name de Noord-Nederlanders onder ons - kunnen ons nauwelijks indenken, welk een op hol geslagen nationalisme zich momenteel in Wallonië en