De splitsing van het Belgisch ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur
In juli vorig jaar kondigde de Belgische regering aan, dat begonnen zou worden met een gedeeltelijke splitsing van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Onlangs verscheen in het Belgisch staatsblad het Koninklijk Besluit, waarbij dit voornemen uitgevoerd zal worden. Volgens ‘De Standaard’ van 29 jan. jl. gaat de voorziene splitsing niet alleen veel minder ver dan voor een definitieve oplossing van de kwestie nodig zou zijn, maar is ze ook onder de maat van wat na de regeringsverklaring van juli 1962 redelijkerwijs verwacht mocht worden. Er blijft één secretaris-generaal, terwijl maar enkele van de directoraten-generaal gesplitst worden.
In ‘Neerlandia’ hebben we reeds meermalen uiteengezet, dat de onderlinge tegenstellingen en het onderling wantrouwen op levensbeschouwelijk terrein, die tussen de regeringspartners bestaan, de uitvoering van een maatregel, waar beide partijen in principe mee instemmen, belemmeren. De leiding van de Vlaamse socialisten, die bepaald niet opvalt door een vurige Vlaamsgezindheid, verzet zich tegen een vér doorgevoerde splitsing, vooral omdat ze vreest, dat dan haar politieke invloed op het Rijksonderwijs sterk zal verminderen. De in ieder opzicht gevoelige (en veelal ook onverkwikkelijke) kwestie van de politieke en levensbeschouwelijke dosering van kandidaten bij benoemingen buiten beschouwing gelaten, is de verhouding van de levensbeschouwelijke stromingen tot elkaar inderdaad een zeer fundamenteel vraagstuk, met name in het onderwijs.
De vrijzinnigen in Vlaanderen zijn bang ‘geminoriseerd’ te worden. Formele waarborgen tegen zo'n minorisatie zullen in ieder geval opgesteld moeten worden, en dan nòg zal zeer veel afhangen van de vraag of er een werkelijk klimaat van verdraagzaamheid zal ontstaan tussen katholieken en vrijzinnigen. De schoolstrijd is officieel voorbij, maar gaat ondergronds soms nog verder. Gezien de scherpte van de tegenstellingen op dit punt in een nog recent verleden is de bekommernis van de vrijzinnigen zeer reëel. In toenemende mate wordt dit van katholieke zijde wel beseft. Het ouderwetse clericalisme treft men weliswaar nauwelijks meer aan bij het ‘denkende deel’, om een typisch 19e eeuwse liberale uitdrukking te gebruiken, van de katholieke bevolkingsgroep - met name een aantal geestelijken geeft blijk van een, voor een nietkatholiek als ondergetekende, vaak verrassend grote openheid naar buiten -, maar in hoeverre zal toch niet een zekere clericale bekrompenheid vooral de lagere regionen van het politieke leven blijven beheersen? Waarbij men onmiddellijk moet toegeven, dat er zich evenzeer een anti-