[Het Nederlands onderwijs te Napels (vervolg)]
In het tweede studiejaar kan de studie van taal en letterkunde meer geïntegreerd worden. Dan wordt een onderwerp, meestal één bepaalde schrijver, uit de moderne letterkunde behandeld en een gedeelte van een moderne roman op college gelezen. In 1960/61 werd Louis Couperus behandeld en gelezen uit diens Van Oude Mensen, De Dingen Die Voorbijgaan, in 1961/62 was het thema het werk van Arthur van Schendel, in het bijzonder zijn Een Hollands Drama. Een zeer waardevol hulpmiddel voor de studie van het Nederlands is sinds 1959 de bloemlezing van Moderne Nederlandse Poëzie met inleiding en Italiaanse vertaling verzorgd door mijn Romeinse collega, mej. drs. G. van Woudenberg. De studenten dienen dit boek voor hun tweede examen te bestuderen en zich daaruit een indruk te vormen van de moderne Nederlandse poëzie. In het tweede jaar worden natuurlijk ook de vertaaloefeningen voortgezet met geleidelijke toeneming van de graad van moeilijkheid van de te vertalen fragmenten. De vertaling uit het Italiaans in het Nederlands, die de meeste moeilijkheden oplevert, vereist steeds bijzondere zorg en slechts een regelmatige oefening kan hier tot een goed resultaat leiden. Op dit punt struikelen dan ook elk jaar de zwakkere studenten en zij die niet aan de oefeningen hebben deelgenomen.
Volgens voorschrift van de zijde van het Instituut worden wekelijks twaalf colleges gegeven, waarvan zes bestemd zijn voor het eerste en zes voor het tweede jaar. Een werkgroep voor het derde cursusjaar heeft zich nog niet gevormd Dit jaar, dat tevens het laatste studiejaar is, zal gewijd moeten worden aan de behandeling van een schrijver uit een ouder tijdperk en aan een inleiding in de taalgeschiedenis. Op het laatste en afsluitende examen komt ook een volledig overzicht van de geschiedenis van de letterkunde ter sprake.