een scheervlucht over onze middeleeuwse letteren
Jef NotermansGa naar voetnoot*)
Zou men 1051 als een vaststaand jaar voor literaire bedrijvigheid in de Sint-Servaasabdij van Maastricht willen aannemen, dan moet men nog tachtig jaren nadien wachten, eer het kloosterstift te Munsterbilzen het oudst bekende Driekoningenspel ziet opvoeren. Mogelijk is de monnik Samuhel aldaar de dramaturg, althans stellig de afschrijver. Waarom kan Aldereik niet bogen op een soortgelijk produkt? En evenmin Susteren? Is er ooit in Odiliënberg, aan de boorden van de Roer, gedicht? Heeft Rolduc, dat de vrije kunsten in de 12de eeuw beoefende, nimmer proza of poëzie voortgebracht? En de nog oudere kapittelscholen van de Onze Lieve Vrouwe en van de Sint-Servaas te Maastricht, hebben zij zich onbetuigd gelaten ‘in litteris’ vóór, tijdens en na Karel de Grote?
Had Sint-Trudo geen literaire vorming genoten in Metz en hadden zijn volgelingen in Sint-Truien geen letterkundige erfenis nagelaten? Abten aldaar hebben bewijzen geleverd, dat ze de ganzeveder niet alleen als kroniekschrijver wisten te hanteren.
Tongeren en Venlo, Weert en Roermond, Sittard, Hasselt en Maaseik zijn instituten rijk geweest, waar de schone kunsten bewonderaars en beoefenaars hebben gevonden, inzonderheid achter de muren van de kloosterscholen. De geografische kriskrasopsomming duidt er al op, dat wij de geschiedenis, zoals ze is voorbijgegleden met het kabbelend water van de Maas, niet wensen te benaderen van een standpunt à la Pirenne, noch van de gezichtshoek à la Colenbrander. Geen belgicistische, maar ook geen kleinhollandse historiografie wensen wij bij de beoefening van Clio's wetenschap tot de onze te maken, zouden we met de emeritus-hoogleraar Pieter Geyl willen zeggen. Onze Mosaanse schutters zijn schouder aan schouder opgetrokken in juni 1302, teneinde op de onvergetelijke 11de juli d.a.v., onder aanvoering van de kapittelproost der Sint-Servaasabdij, Willem van Gulik, de bloedige Gulden Sporenslag te helpen bevechten. Dank zij deze zegepraal zijn de Lage Landen ontsnapt aan Frans imperialisme en noodlottige ontworteling. De goedendags en knotsen, de speren, lansen, glavies, ze hebben de ondergang van ons volk verhoed. De Kerels van Vlaanderen, de Klauwaarts van Brugge en Gent, de Maaslanders en Haspengouwers, alsook de Zeeuwen en Brabanders hebben onze taal en beschaving gered door de victorie op de Groeninge kouters en de beemden van Kortrijk.
Dank zij deze geweldige weerstand is de spraak van Breydel en De Coninck ook gesproken door Jan van Ruusbroec, Jan van Boendale, Jan Praet en Jan van Leeuwen. De dietse taal kon blijven klinken uit de mond van Melis Stoke, Hein van Aken, Dirc Potter en Willem van Hillegaersberch, toen ruiters en rovers uit Frankrijk hun sporen hadden verloren in de drassige bodem van Vlaanderen. Deswege verdienen de helden van 11 juli 1302 onze blijvende dank, niet enkel eens in het jaar met zang en leeuwenvlaggen. Hun weerstand, tucht en onverschrokkenheid, hun hechte aaneensluiting brak de aanvalsgolven van de overmoedige cavalerie van Franse veroveraars en verdelgers. Door de zege werd onze taal niet weggevaagd, maar klonk op in de kunst van Suster Bertken en Dirc Coelde van Munster. Ware de slag verloren, zou men dan ooit gezegd hebben: ‘Hij praat als Brugman’?, de Nijmeegse monnik, poëet en predikant. Hadden bij het eventueel uitroeien van onze taal en kultuur kerst- en paasliederen geresoneerd van Thorn tot Torhout?
Ons taalinstrument is behouden gebleven, zodat de Zuster van Barberadaal ‘Dat scoenste kind’ kon componeren en een onbekende, hoogst begenadigde ons naliet ‘Adieu-lied van Vrou Marie van Bourgogniën’. Wie wordt niet bewogen door de stilsnikkende elegie: ‘Egidius, waer bestu bleven?’
Mogen we niet erkentelijk zijn voor de beschouwing over het Onze Vader door Gheraert Appelmans?
Van Maaslandse oorsprong zijn de ‘Trappen der Heiliging’, zo goed als het leven van Jezus, door Jacques van Ginneken en zijn studenten in het licht gegeven. Heeft men niet in Sint-Truien de Limburgse Sermoenen bijeengegaard en ze ten gehore gebracht in kapel en kerk? Wat al bedrijvigheden moeten we op het credit van onze gilden schrijven, de toneelbeoefenaars, ook al eer men ze Rederijkers noemde!
Heel lang is de rederijkerspoëzie als assepoester beschouwd. Maar men zal bijval mogen betuigen aan Anton van Duinkerken, die stelt, dat ze niet slechts kunstiger is maar ook rijker, dan men bij eerste kennismaking vermoedt.
Hij verzucht in zijn prachtige bloemlezing: ‘De middeleeuwen zijn voorgoed voorbij’. Maar in majeur klinkt: ‘wat zij ons nalieten lèèft en is onsterflijk. Het is van een onverwoestbare schoonheid’.
Wijsheid en eenvoud doordrenken de versregels van een anonymus:
Van alle landen onbekint,
Van alle mensen onbemint,
So leeft Godt met de sine.
Foto: Jan Kemper
Een 15de eeuws beeld van St. Servaas (Maastricht) staf en sleutel, geschraagd door een middeleeuwse acrob