Neerlandia. Jaargang 65
(1961)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Friesland op het keerpuntGa naar eindnoot*)door Mr. L.H. Bouma De moderne ontwikkeling van Friesland wordt gekenmerkt door het gestadig afnemen van het dominant agrarische karakter en het steeds belangrijker worden van andere welvaartsbronnen, met name van de industrie. Deze ontwikkeling heeft haar gevolgen voor de gehele friese samenleving, niet alleen op het economische leven, maar ook op het maatschappelijke en culturele vlak. Voor menigeen, zowel buitenstaanders, als ook voor niet weinige Friezen zelf, is Friesland het land van de koeien, van het zwartbonte vee, eventueel aangevuld met het beeld van de blanke zeilen op de wijde meren en met dat van het massale ijsvermaak. Deze voorstellingen, en daarbij de notie, dat men hier een eigen taal, enige typische vormen van sport en wat rudimenten van folklore in stand houdt, vermengen zich licht tot een romantiserende slotsom, dat hier een wat bijzonder volkje in een fraai isolement voortbestaat. Dit nu is een drogbeeld, dat niet alleen het zicht op de werkelijke situatie belemmert, maar ook de Friezen zelf danig hindert in de ontplooiing van hun gewest in de stroom van de tijd. Het isolement is immers reeds sedert lang doorbroken. Om bij het vee te beginnen: de veeteelt heeft zich al decenniën lang ontwikkeld tot een uiterst gespecialiseerde fokkerij, die op de wereldmarkt van betekenis is. Eveneens zijn de teelt van pootaardappelen en de vervaardiging van zuivelproducten typische veredelingsvormen, die een wereldwijde afzetorganisatie ter beschikking hebben. De friese landbouw verkeert derhalve allerminst in een isolement, maar werkt in groter, internationaal verband, geleid door rationele overwegingen,
Friesland op het water
die slechts kunnen gedijen in een geestelijk klimaat dat buiten de enge kaders van bedrijf en gewest durft uitgaan. Betekent dit intussen, dat landbouw en veeteelt de plechtankers zijn en blijven van de friese welvaart en cultuur? Ja, zeggen sommigen, ons volk is een boerenvolk, onze cultuur is een boerencultuur. Vóór 1940 was dit ook de algemene opvatting; nog kort vóór de laatste oorlog stelde het provinciaal bestuur uitdrukkelijk als beleidslijn, dat Friesland een agrarisch gewest was, waar industrie niet op zijn plaats zou zijn. In een algemene concentratie op het agrarische zou een hoge trap van ontwikkeling bereikt kunnen worden. Deze stelling is nu radicaal verlaten. De nu als eenzijdig onderkende programmering leidde immers tot merkwaardige gevolgen, die vooral nà 1945 zichtbaar werden. De noodzakelijke voortgezette modernisering van het agrarische bedrijf had tot gevolg een steeds verdergaande rationalisatie, die haar uitwerking vond in een versnelde uitstoting van arbeidskrachten: arbeidsbesparende machines vervingen menselijke arbeidskracht. Zo ontstond een structureel arbeidsoverschot, dat onder invloed van de na-oorlogse opbloei, die zo rond 1950 voelbaar ging worden, begon af te vloeien naar anderen delen van Nederland (het westen en oosten des lands). Daarnaast nam de emigratie naar overzeese landbouwgebieden, vooral naar Canada, grote afmetingen aan. Het gevolg was, dat de ontwikkeling van het inwonertal van de provincie, die toch al gering was in vergelijking met andere delen van Nederland, nog meer ging vertragen en eindelijk zelfs stationair werd. Dit feit werd aanvankelijk niet als probleem gezien; integendeel, in het afvloeien van overtollige mankracht werd een middel gezien om de algemene economische toestand gezond te houden. Aanvankelijk was het probleem veeleer: hoe krijgen wij de mensen weg. Het industrialisatie-program van 1950 en volgende jaren beoogde in die gebieden, waar structurele werkloosheid bestond en waar de bevolking niet geneigd was naar elders te trekken, nieuwe werkgelegenheid te creëren, zo o.a. in het oostelijk deel van Friesland, waar na het beëindigen van de verveningen een veel te grote bevolking was achtergebleven, die aan seizoenwerk in de grote akkerbouwgebieden van Friesland en Groningen gewend was en verder door werkverschaffing en sociale ondersteuning in haar onderhoud placht te voorzien en die buitengewoon honkvast was. Hier sloeg de industrialisatie zeer goed aan en in een tiental jaren is in dit deel van Friesland het algemene welvaartspeil aanzienlijk gestegen. Andere delen van ons gewest werden zich zo langzamerhand, mede onder invloed van de opbloei van oostelijk Friesland, bewust van de nadelen van hun eenzijdige | |
[pagina 139]
| |
economische structuur. Gestadig groeide een zeker onbehagen, dat acuut werd toen in 1956 bleek, dat de cijfers omtrent de bevolkingsontwikkeling een stagnatie aanwezen. Met name in de plattelandsgemeenten werd een sterk verlies aan bevolking zichtbaar. Zo ontstond vooral in de hoek van maatschappelijk en cultureel geinteresseerden een stellingnemen tegen de economische argumentatie, dat expulsie een gezond verschijnsel zou zijn. Op de achtergrond stond de vrees, dat met het verlies van de bevolking op het platteland - en de cijfers wezen het uit, dat in het bijzonder de kleine dorpen ontvolkten - het voortbestaan van de typische eigen friese cultuur ernstig belemmerd zou worden, zo niet gans onmogelijk gemaakt. In 1959 introduceerde de landsregering een nieuwe conceptie ten aanzien van de streekontwikkeling, die daarop berustte, dat niet slechts werk gebracht moest worden bij mensen die zonder werk zijn, maar dat veel meer een gehele streek tot ontwikkeling gestimuleerd moet worden teneinde een aanzienlijk bevolkingsverlies af te remmen. Tot de aangewezen probleemgebieden behoort sedertdien de gehele provincie Friesland. Tesamen met de provinciale besturen van Groningen en Drenthe hebben onze bestuurders nu een ontwikkelingsplan opgesteld, waarmede beoogd wordt na een aantal jaren een evenwichtspunt te bereiken, namelijk een zodanige toestand, dat de gehele natuurlijke aanwas in eigen provincie wordt opgevangen. Het is duidelijk, dat industrie-vestiging hierbij de grote motor zal moeten zijn. De vorderingen in dezen laten zich gunstig aanzien. Naast een groot aantal kleine en middelgrote bedrijven hebben enkele grote ondernemingen een nevenvestiging in Friesland gesticht of bereiden zulk een vestiging voor. Het aantal werknemers in de industrie is in de laatste 10 jaren al met 40% gestegen en wij staan nog maar aan het begin van een omwenteling, die naar verwacht wordt met zich zal brengen, dat binnen enkele jaren het aantal in de industrie werkenden het aantal in de agrarische sector werkenden glansrijk zal overtreffen. Als men verder bedenkt, dat thans nog slechts 30% van de beroepsbevolking in de landbouw zijn brood verdient en de uitstoot uit deze sector nog steeds voortgaat, dan is het duidelijk, dat de betrekkelijke betekenis van de landbouwende bevolking steeds geringer wordt. De stelling, dat de Friezen een boerenvolk zijn, zal steeds minder toepasselijk zijn. Ook het plattelandselement zal steeds verder afbrokkelen. Want, weliswaar betekent het nieuwe industrialisatiebeleid spreiding van industrievestigingen nationaal gezien, maar regionaal is de planning gericht op concentratie. Immers gelden de financiële tegemoetkomingen, die uit 's Rijks kas aan de zich vestigende ondernemers worden geboden, slechts voor een beperkt aantal steden en grote dorpen met een stedelijk karakter. Tegen deze discriminatie worden vele bezwaren ingebracht, doch zij komt mij onvermijdelijk voor, aangezien de doelstelling van het beleid is, de vestiging van een aantal flinke bedrijven, die als gangmakers zullen werken, te bevorderen, waarna de bijzonder stimulerende maatregelen zullen worden beëindigd. En bedrijven met een omvang van een 1000 en meer arbeidskrachten kunnen slechts met succes in het midden van een ruimer rayon worden gesitueerd. Het blijkt overigens al reeds, dat bedrijven van een geringere omvang zich ook buiten de hoofdkernen vestigen. Deze ontwikkeling zal noodzakelijk tengevolge hebben,
Friesland in de winter
dat de stedelijke kernen een groter gewicht in het maatschappelijk leven gaan krijgen, dat zij niet langer alleen verzorgingscentra van het platteland blijven, maar veeleer uit eigen primaire dynamiek zullen gaan leven. Zij zullen meer en meer de dominanten worden in het beeld van onze friese samenleving. En het platteland zal steeds minder een eigen gezicht kunnen behouden. Niet alleen betekent de sterke toeneming van het aantal pendelaars een gestadige infiltratie van stedelijke invloeden in de dorpen, maar ook de ontspanning zal door de plattelander meer in de steden gezocht worden, waardoor het dorpsleven gaat kwijnen. Als wij hier nog bijtellen de periodieke instroming van toeristen, die in de laatste jaren aanzienlijk toeneemt, en de grondige agrarische hervormingen (o.a. ruilverkavelingen), die een stuk moderne rationaliteit in het platteland zelf verankeren, dan zal het duidelijk zijn, dat het overgeleverde cultuurpatroon aan alle kanten opengebroken wordt. Friesland verkeert heden ten dage in een crisis en wel voornamelijk wat zijn cultuur betreft. Vasthouden van het overgeleverde cultuurbeeld, dat nauw verweven was met landbouw, platteland en de gemeenschap van het kleine dorpsmilieu, betekent overspoeld te worden door vanuit andere cultuurkringen (Holland, grote stad) in gang gezette ontwikkelingen. Er is naar mijn mening hier slechts een uitweg te vinden in het bewust assimileren van nieuwe elementen aan het bestaande. En dit wordt bewust ter hand genomen; in de talrijke gespreksen onderzoekingsgroepen, in culturele raden en welzijnsstichtingen, in buurthuizen en in het vormingswerk kunnen wij duidelijk de tendenties onderkennen, dat de friese bevolking bezig is zich te verdiepen in de vragen die de tijd stelt ten einde te komen tot oplossingen die bij eigen aard en historie passen. De Friezen zijn, voor de buitenstaander en in eigen ogen, een volk dat de vrijheid bemint. Deze vrijheid wordt soms zeer sterk individueel geïnterpreteerd. Vele zijn de onderlinge scheidslijnen, kerkelijk, politiek en ook naar streek, doch boven dit alles uit is er een gemeenschappelijk besef, hoe moeilijk dat ook vaak onder woorden te vatten is. Een sterk element daarin is dat besef van persoonlijke en groepsgewijze vrijheid tot het zelf bepalen van zijn levenspatroon. Dat besef kan vandaag dienstig zijn om nieuwe gestalte te geven aan een stuk volksleven. |
|