| |
| |
| |
Het Nederlandse Cultuurbeleid tegen de achtergrond van de Europese cultuurpolitiek
door Mr. H.J. Reinink,
directeur-generaal voor de Kunsten en de betrekkingen met het buitenland van het Ministerie van O., K. en W.
Toen ik in de laatste oorlogswinter het voorrecht had Prof. Cleveringa, de bekende hoogleraar in het Volkenrecht van de Leidse Universiteit, bijna dagelijks te ontmoeten, bemerkte ik dat hij in deze harde tijd zijn studies voornamelijk concentreerde op de vraag hoe een werkelijk internationaal Volkenrecht er uit zou moeten zien. Hij maakte mij duidelijk dat van zulk een volkenrecht eigenlijk nog niet gesproken kon worden en dat het volkenrecht, zoals het bestond, niet internationaal, maar nationaal was gefundeerd en dat deze nationale volkenrechten dikwijls met elkaar in strijd waren. Van een werkelijk internationaal volkenrecht zou eerst kunnen worden gesproken, indien de nationale opvattingen daarover dichter tot elkaar zouden zijn gekomen en een zekere uniformiteit van opvattingen zou zijn verkregen.
Zo is het ook met het onderwerp dat ons hedenmiddag bezighoudt. Er is een Nederlands Europees, maar ook een Frans, een Duits, een Scandinavisch Europees cultuurbeleid. Het ligt voor de hand dat wij, zoals Cleveringa dit voor het volkenrecht voor de gehele wereld deed, op het terrein, dat ons hedenmiddag bezighoudt, een zo groot mogelijke mate van overeenstemming tussen de Europese landen moeten bevorderen, opdat eens de dag zal komen waarop wij van een waarlijk Europees cultuurbeleid zullen kunnen spreken.
Mijn opdracht is hedenmiddag te spreken over de phase waarin wij thans verkeren en waarin nog specifiek Nederlandse opvattingen op dit gebied bestaan. Ik zal U maar niet bezighouden met de vraag welke theoretische betekenis wij in dit verband aan het woord ‘Europees’ moeten toekennen. Ik zal reeds moeite genoeg hebben buiten de grote verschillen te blijven die er in de praktijk bestaan tussen het Kleine Europa van de zes, het Europa van Straatsburg, de West Europese Unie, de Europese Gemeenschappen, de Europese Economische organisatie en het Europe des Patries, die alle een Europese culturele politiek hebben of binnenkort zullen krijgen. Wanneer U dan nog bedenkt, dat vrijwel alle landen, die bij het Europese cultuurbeleid betrokken zijn, ook nog deel uitmaken van Nato en Unesco, die ieder hun eigen Atlantisch en mondiaal cultureel programma kennen, dan is het duidelijk dat wij het thema van onze besprekingen zoveel mogelijk zo moeten kiezen dat, ondanks het feit dat er zoveel internationale organisaties blijken te zijn, die zich op het terrein van een Europees cultuurbeleid bewegen, zo weinig mogelijk verwarring ontstaat. Ook om deze reden heb ik mijn voordracht opgebouwd uit de volgende drie gedachten:
1. | De Nederlandse cultuurpolitiek gaat ervan uit, dat een Europese cultuurpolitiek gebaseerd moet zijn op de samenwerking van zoveel mogelijk landen die het cultureel verdrag van de Raad van Europa hebben ondertekend. |
| |
2. | De Nederlandse cultuurpolitiek is gebaseerd op de gedachte, dat zij bij voorkeur gericht moet zijn op de dienst aan de cultuur zelf, nationaal of internationaal, en dat, in gevallen waarin de cultuur wordt gebruikt als middel om andere, bij voorbeeld politieke of economische, doeleinden te bereiken, dit middel beter aan zijn doel beantwoordt naarmate zijn intrinsieke, culturele waarde, groter is. |
| |
3. | De Nederlandse cultuurpolitiek wordt mede bepaald door de gedachte, dat het voor een geïntegreerd Europa van waarde zal zijn, dat de verschillende nationale en regionale culturen daarin tot blijvende ontplooiing kunnen geraken. |
Mr. H.J. Reinink
| |
I.
De Nederlandse politiek is er de laatste jaren op gericht geweest het Europese werk op cultureel gebied zoveel mogelijk te concentreren in de Raad van Europa.
Het heeft bij allen, die zich met dit werk bezighouden, dan ook grote voldoening gewekt dat de Raad van Ministers van deze organisatie aan het einde van het vorige jaar besloten heeft een relatief sterke uitbreiding te geven aan het bedrag, dat jaarlijks ter beschikking van het Europese Culturele Fonds zou komen, en daarnaast een beroep heeft gedaan op de leden om nationaal hun inspanning ten behoeve van het gezamenlijke culturele werk te vergroten. Wij hebben ons hierover verheugd, zoals wij ook ons verheugd hebben over de samenwerking die ontstaan is tussen het Culturele Fonds van de Raad, dat gevoed wordt met overheidsgelden en de Europese Culturele Stichting, die thans te Amsterdam is gevestigd, zo gelukkig is Prins Bernhard als hun voorzitter te hebben, en die over particuliere middelen beschikt.
Hoewel het werken in het kleiner verband van de West Europese Unie (de Beneluxlanden, Frankrijk, Duitsland, Italië en Engeland) uit den aard der zaak gemakkelijker was en in dit beperkter kader sneller resultaten konden worden geboekt, hebben wij ons er toch mee kunnen verenigen dat dit werk naar Straatsburg werd overgebracht, omdat meer concentratie van het al te zeer verspreide werk dringend noodzakelijk werd. Wij kunnen nu slechts hopen dat het werk, dat in het kader van de West Europese Unie werd verricht, en dat dikwijls diende als motor voor het groter Europa van Straatsburg, door deze overbrenging geen schade zal lijden.
Waarom is het Nederlands Europees cultuurbeleid gericht op het concentreren van de Europese culturele samenwerking in Straatsburg?
Ik kan U dit wellicht het beste duidelijk maken aan de hand
| |
| |
van een voorbeeld uit de praktijk. Toen in het kader van Euratom getracht werd te komen tot de oprichting van een Europese Universiteit, werd daarbij in eerste instantie gedacht aan een wetenschappelijke samenwerking van de zes landen van de Gemeenschappen, met uitsluiting van de andere Europese landen. In hetzelfde verband werd gedacht aan de oprichting van Europese instituten, waarin de opleiding en het wetenschappelijk onderzoek zouden worden geconcentreerd op sterk gespecialiseerde gebieden, op onderzoekingen waarvoor aan de landen afzonderlijk de nodige wetenschapsmensen en de nodige gelden ontbreken. Het geheel zou min of meer worden geleid door een Raad voor het Wetenschappelijk onderricht en onderzoek, die eveneens beperkt zou moeten worden tot de zes landen.
Nederland had om verschillende redenen bezwaren tegen de oorspronkelijke opzet van deze Universiteit. Ik kom daarop nog terug. Maar de twee bezwaren, die wij hebben tegen het beperken van de culturele samenwerking tot een kleiner aantal Europese landen dan toch reeds door de politieke omstandigheden geboden, springen bij dit voorbeeld duidelijk in het oog.
Het eerste bezwaar is, dat Europa zich eenvoudig schade zou doen door haar wetenschappelijke samenwerking op te zetten zonder de medewerking van b.v. het Verenigd Koninkrijk en de Scandinavische landen. Gespecialiseerde instituten, die voor geheel Europa kunnen vruchtdragen, bevinden zich evenzeer in deze landen als in de landen van de Gemeenschappen. De tweede moeilijkheid is die van de duplicering.
Op hetzelfde ogenblik dat de instelling van 'n Universitaire Raad in het verband van de Zes werd voorgesteld, werd een Raad met precies dezelfde bevoegdheden voorbereid en daarna ingesteld in het kader van de Raad van Europa. Onder dergelijke omstandigheden is het noodzakelijk, wil men duplicering voorkemen, te kiezen voor de samenwerking in het groter verband.
Het ligt buiten het kader van mijn inleiding te wijzen op de politieke voordelen die het heeft de Scandinavische landen, die een sterke onderlinge band bezitten in hun Nordic Council, of bepaalde Middellandse Zee-landen, duidelijk te laten voelen dat zij deel uitmaken van de Europese cultuurgemeenschap, maar ik wil toch onderstrepen, dat een verenging van de Europese grenzen, verdergaande dan reeds door de politieke omstandigheden geboden is, culturele verarming betekent. Wanneer hierop in bepaalde kringen wordt aangestuurd, dan geschiedt dit vaak om redenen die buiten de cultuur gelegen zijn. Ik moet hier echter aan toevoegen, dat het, in afwijking van mijn theoretisch betoog, in de praktijk geen uitzondering is wanneer aan samenwerking in kleiner Europees verband de voorkeur moet worden gegeven. Speciaal is dit het geval wanneer moet worden aangenomen dat de samenwerking in breder Europees verband met betrekking tot belangrijke en urgente kwesties slechts op zeer lange termijn tot concrete resultaten kan leiden.
Aan een persoonlijke zorg mag ik in dit verband nog uiting geven. Ik houd mij er namelijk van overtuigd, dat de positie van onze taal sterker gevaar loopt in samenkomsten in klein verband, waarin één taal - en niet het Nederlands - wordt gehanteerd, dan in bijeenkomsten als die van de Raad van Europa, waar Frans en Engels gelijke rechten hebben en waar in de praktijk vertaling bijna steeds noodzakelijk blijkt, zodat alle deelnemers zich bij voortduring bewust blijven dat hun taal niet de enige is die in Europa wordt gesproken. Mijn vrees zou theoretisch ondervangen kunnen worden, wanneer b.v. in het Europe des Patries, dat binnenkort zijn culturele loopbaan hoopt te beginnen, dezelfde positie voor de talen van de deelnemende landen zou worden verkregen als in de gemeenschappen thans bestaat. Daar kunnen immers alle talen gelijkelijk als werktalen worden gebruikt. Ook dan zal echter van Nederlanders en Nederlands-sprekende Belgen de nodige morele moed worden gevraagd om hun eigen taal te gebruiken en daardoor vertaling nodig te maken in vergaderingen, waarin alle deelnemers het Frans spreken en verstaan, zij het niet altijd perfect.
| |
II.
Ik kom nu tot mijn tweede punt, zonder eerst nog op het verleidelijke onderwerp in te gaan, of de culturele Europese samenwerking voor een belangrijk deel niet het beste door een netwerk van bilaterale verdragen kan worden bevorderd.
In het begin van deze inleiding maakte ik U reeds opmerkzaam op het feit dat de culturele samenwerking niet alleen om redenen van cultuur, maar evenzeer om andere redenen, meestal politieke of economische, wordt nagestreefd.
Om weer een voorbeeld te geven: het is duidelijk dat het werk op het terrein van het onderwijs, dat in O.E.E.S.-verband wordt verricht, primair beoogt tot goede resultaten op het gebied van de Europese economie te leiden. Wanneer in NATO-verband aandacht wordt gegeven aan de wetenschap, dan is het duidelijk dat gehoopt wordt hierdoor de verdedigingscapaciteit van het Westen te verhogen. Wanneer Unesco enkele jaren geleden een zogenaamd ‘Major Project, East-West’ heeft gelanceerd, dan heeft deze organisatie daarmee de bedoeling gehad de culturele uitwisseling te gebruiken als middel om tot politieke ontspanning te geraken. Vooral op het wetenschappelijk terrein, veel minder op het gebied der kunsten, bestaat een tendens de culturele samenwerking te gebruiken om de politieke saamhorigheid te bevorderen. Heel duidelijk sprak dit b.v. weer in de aanvangsphase van de onderhandelingen over het oprichten van de Europese Universiteit. Deze Universiteit werd oorspronkelijk niet om wetenschappelijke, maar om politieke redenen gewenst. Zij moest een creatie zijn, die de Europese jeugd weer met nieuwe moed zou bezielen; zij zou zijn, gelijk één der deelnemers aan een vergadering zich uitdrukte, als een vlag die hoog boven Europa waaide.
Het woord Universiteit was voor deze spreker en verscheidene anderen hoofdzaak. Hoe groot de culturele wetenschappelijke waarde ervan voor Europa zou zijn, daarnaar werd niet door allen gevraagd. Om een lange geschiedenis kort te maken: van Nederlandse zijde is van den beginne af betoogd, dat een Europese Universiteit alleen zin zou hebben, wanneer zij een ander karakter zou hebben dan de bestaande nationale universiteiten en voor geheel Europa duidelijk wetenschappelijk nut zou hebben. Wij hebben ons er dan ook over verheugd, dat de Commissie van voorbereiding tenslotte heeft voorgesteld een Universiteit op te richten, die veel van de kenmerken van b.v. het Institute of Advanced Studies te Princeton zou vertonen, en dat zij met de vruchtbare gedachte kwam tot een Europese taakverdeling op het gebied der gespecialiseerde vakken te geraken. Wij kunnen slechts hopen, dat de besluiten, die onlangs in Bonn met betrekking tot de culturele samenwerking in de zes landen zijn genomen, aan het bereikte resultaat geen afbreuk zullen doen.
Ik geloof inderdaad, maar kan het moeilijk bewijzen, omdat wij ons op een terrein bewegen dat nauwelijks wetenschappelijk is onderzocht, dat de culturele uitwisseling als middel om de politiek of de economie te dienen doelmatiger is, naarmate zij van beter gehalte is. Aanwijzingen zijn er wel voor de juistheid van mijn stelling. Het is immers duidelijk, dat een Nederlandse week in München beter door de cultuur wordt gediend, naarmate de prestaties van de uitvoerende orkesten en balletten beter zijn. Maar ligt het niet evenzeer voor de hand, dat uitwisseling van een Westers land met Rusland alleen dan van werkelijke betekenis kan zijn, wanneer beide partijen beseffen, dat hun wetenschappelijke of artistieke leven hierdoor wordt verrijkt? Zal ook een werkelijk culturele Europese samenhorigheid niet alleen bevorderd worden door middelen die de Europese cultuur ten goede komen? Helaas moet ik mijn zinnen met vraagtekens afsluiten. Het gehele vraagstuk van de waarde, welke aan culturele uitwisseling kan worden toegekend, bevindt zich immers nog in de nevelen waarin de geneeskunde zich bevond vóór Hippocrates. Wij zijn afhankelijk van wat door de volkswijsheid werd overgeleverd. Oud is het geloof in dit middel zeker, al kan ik U geen vroegere uiting geven dan uit de 16e eeuw om dit aan te tonen. Dr. Arias Montano (Philips Willem,
| |
| |
blz 113, door Johan Brouwer) geeft dan aan Philips II van Spanje de raad zijn geweld in de Nederlanden te beëindigen en een andere methode te volgen, om de beide landen weer tot elkaar te brengen. ‘De zoons van de aanzienlijke families en van de rijke kooplieden moesten worden aangemoedigd naar Spanje te gaan voor hun studie en hun vorming, en aldus zouden, door de verbeterde kennis van elkaar, het wederzijds vertrouwen en gemeenschappelijke belangen, er goede vriendschappelijke betrekkingen kunnen ontstaan.’
De Nederlandse regering had van het verschijnsel dat telkens nieuwe organisaties, wier primaire taak niet is het bevorderen van de cultuur, zich op het terrein van onderwijs en wetenschappen gingen bewegen, met een zekere mate van ongerustheid kennis genomen.
Zij erkende graag het belang van het werk, dat sommige van deze organisatie ook op cultureel gebied tot stand brachten, maar zij kon zich toch niet verhelen, dat er een zeker gevaar bestond, dat de aangesneden projecten niet altijd in een goed uitgebalanceerd cultureel programma zouden passen. Het is vooral om deze reden geweest dat Minister Cals in de herfst van 1959 het initiatief nam tot het bijeenroepen van de Ministers van Onderwijs van enkele Europese landen om tezamen een eerste vergadering van de Ministers van Onderwijs van alle landen, die het culturele verdrag van de Raad van Europa hadden getekend, voor te bereiden.
Het heeft nationaal en internationaal enige moeite gekost allen met de gedachte vertrouwd te maken, dat de gezamenlijke Ministers van Onderwijs en Wetenschappen in Europees verband een soortgelijke rol wensten te spelen als nationaal, m.a.w. dat zij wensten een belangrijke stem te hebben bij het bepalen van het Europese cultuurbeleid. De aanvankelijke bezwaren lijken thans echter grotendeels overwonnen te zijn.
Dat deze gedachte thans internationaal wordt aanvaard, blijkt b.v. ook hieruit dat in de vergadering van de Eerste Ministers in Bonn, waarin tot samenwerking op cultureel gebied werd besloten, werd overeengekomen, dat het hierbij te voeren beleid zou worden toevertrouwd aan de bijeenkomst van Ministers van Onderwijs of van Wetenschappen van de zes landen. Uw inleider is van mening, dat de hier geschetste ontwikkeling van groot belang is voor het tot stand komen van een echt Europees cultuurbeleid en bovendien de zekerheid geeft dat dit beleid vóór alles op de bevordering van de cultuur zal zijn gericht.
| |
III.
Mijn derde, ik had haast gezegd stelling, maar ik moet zeggen gedachte, die ik U zou toelichten heb ik in het begin van mijn inleiding geformuleerd als volgt: De Nederlandse cultuurpolitiek wordt mede bepaald door de gedachte, dat het voor een geïntegreerd Europa van waarde zal zijn, dat de verschillende nationale en regionale culturen daarin tot blijvende ontplooiing kunnen geraken. Zij gaat er hierbij van uit, dat de verscheidenheid in cultuur één van de waarachtige kenmerken van Europa vormt en dat de egalisatie, welke uit de verbetering der communicatiemiddelen voortvloeit, bepaald niet ook nog kunstmatig in de hand moet worden gewerkt.
Ieder land heeft hier een positieve opdracht. Ieder land heeft het zelf in de hand zijn cultuur zodanig te versterken, dat zij uit het Europese samenspel niet weg te denken is. Verreweg het grootste gedeelte van deze taak is nationaal en valt dus buiten het bestek van mijn betoog. De Nederlandse Regering behoort om deze primaire taak te vervullen, de gezamenlijke componenten van onze cultuur zo goed mogelijk gelegenheid tot ontwikkeling te geven. De kunst, de wetenschap, de volkscultuur moet in het eigen land worden bevorderd met alle middelen die zich hiertoe lenen en die een vrije ontwikkeling van de cultuur verzekeren.
Een kleiner maar belangrijk deel van de vragen, welke in dit verband rijzen, moge ik echter vanmiddag behandelen. De handhaving van de Nederlandse cultuur in het wordende Europa is immers niet de taak van de Nederlandse Regering alleen. De Belgische regering, als enige in de gehele wereld, draagt met haar dezelfde zware verantwoordelijkheid. Dat feit maakt het werk van de gemengde technische commissie voor de uitvoering van het Belgisch-Nederlands Culturele Accoord zo afwijkend van het werk in alle andere internationale accoorden welke ons land heeft afgesloten en is tevens oorzaak dat een zo vèrgaande samenwerking als tussen beide landen bestaat in Beneluxverband, waarin immers Luxemburg geen verantwoordelijkheid voor de Nederlandse cultuur draagt, nimmer bereikbaar zou zijn. Zij, die telkens op ontwikkeling van de internationale arbeid in Benelux-verband aandringen en in verband daarmede op het overdragen van bepaalde taken van de zojuist genoemde commissie aan een technische culturele commissie van de drie landen van de Benelux en op het tot stand komen van een culturele Benelux-politiek, verliezen m.i. uit het oog, dat de taak van zulk een commissie noodzakelijkerwijze van veel geringer omvang zou zijn dan die welke België en Nederland tezamen aan haar technische commissie hebben kunnen geven. Kenmerkend voor deze commissie is, dat zij voor een deel van België de normale taak vervult, welke uit de buitenlandse culturele verdragen gewoonlijk voortvloeit, n.l. die van het bevorderen van de kennis van elkaars culturen, terwijl zij voor een ander deel van België en voor Nederland krachtens een zelfde opdracht een bijdrage kan leveren tot de versterking van de eigen cultuur. Ik noem in dit verband als voorbeeld de Nederlandse cursussen in Amsterdam, waaraan in elf jaren 2200 Belgische leerkrachten van het lager en middelbaar onderwijs hebben deelgenomen. Voor de leerkrachten uit Wallonië heeft dit betekend betere kennis van het
Nederlands en, laat ons hopen, betere kennis van en meer begrip voor de Nederlandse cultuur. Voor de Vlamingen kan het hebben betekend verdieping van de kennis van en daardoor verrijking van de eigen cultuur. De cursussen, die in België het spiegelbeeld vormen van de Amsterdamse, hebben voor de Nederlandse deelnemers een dubbel aspect: vergroting van het besef van de waarde van de eigen cultuur tijdens het bezoek aan Vlaanderen, bewondering en groter begrip voor de cultuur van Wallonië.
Ik kan hier op het werk van deze commissie, waarbij ik zelf te zeer ben betrokken om er objectief tegenover te staan, niet te ver ingaan, maar met Dr. A.W. Willemsen ben ik van mening dat de overheidsinstanties niet veel meer kunnen doen op het gebied der uitwisseling dan zij hebben gedaan. Zeker niet nu zij daareven (herfst '60) een nieuwe sub-commissie van de gemengde technische commissie hebben ingesteld, die tot taak heeft de wederzijdse samenwerking op het gebied van volksontwikkelingswerk te bevorderen. Een taak waaraan particuliere instanties steeds meer aandacht zullen moeten geven is b.v. het bekendmaken van elkaars prestaties op het gebied van de cultuur, al wordt ook hier reeds veel door de gemengde commissie gedaan. Zo wordt aan de gezamenlijke voortbrengselen op het gebied der Nederlandse letteren en der beeldende kunsten aan weerszijden van de grens behoorlijke bekendheid gegeven. Aan de letteren door de publicatie ‘Gedeeld domein’, waarvan sommigen zich afvragen of zij niet ten dienste van de gehele Nederlandse cultuur zou kunnen worden gesteld, aan de beeldende kunsten door de talrijke tentoonstellingen, die in beide landen worden ingericht, om het inzicht in een gezamenlijk verleden en een gedeeld heden te verrijken.
Ik ben echter bepaald van mening dat daarnaast van particuliere zijde meer zou kunnen worden gedaan om het geloof in de kracht van de eigen cultuur te versterken. De pers, de radio en de televisie zouden bij voorbeeld regelmatiger bekendheid kunnen geven aan de prestaties van het andere land op het gebied van het toneel, van de architectuur, van muziekuitvoeringen, van festivals, van belangrijke tentoonstellingen, enz. Vooral van de televisie en de radio mogen wij in dit opzicht, dunkt mij, nog veel verwachten. Meer dan andere communicatiemiddelen kunnen zij aandacht geven aan het gemeenschappelijke in onze cultuur. Stelt U zich eens voor, maar nu neem ik een draadloze vlucht, dat een tweede televisie- of een derde radioprogramma
| |
| |
nu eens de vrucht zouden zijn van de gemeenschappelijke inspanning van de omroeporganisaties in Nederland en België samen. Maar laat mij op de begane grond terugkeren. Zie ik het mis of is de voorlichting over de Nederlandse culturele prestaties in België minder goed dan die over Belgische in Nederland? Wanneer dit zo is zou dit bijzonder te betreuren zijn omdat aan Vlaanderen - niet minder dan aan Nederland - een zeker gebrek aan vertrouwen in de waarde van de eigen cultuur niet kan worden ontzegd.
Veel zou hier naar mijn mening worden gewonnen - maar dit is een geheel persoonlijke mening, - wanneer in een grote Belgische stad, Brussel bijvoorbeeld, op particulier initiatief en in samenwerking met de overheid, een instituut tot stand zou komen van de potentie en de kwaliteit als ons Nederlands Instituut te Parijs onder leiding van de eminente Culturele Raad de Gorter heeft bereikt.
Enkele resultaten van de samenwerking van beide Regeringen op het gebied van het bekendmaken van de gezamenlijke cultuur naar buiten wil ik U nog noemen, omdat zij minder bekendheid genieten. In de eerste plaats mogen wij het tijdschrift ‘DELTA’ beschouwen als een gemeenschappelijk instrument, voor zover dit tijdschrift zich beweegt op het terrein der cultuur, speciaal dat der kunsten.
Afspraken zijn gemaakt welke tot gevolg hebben dat de stichting ‘DONEMUS’, die grotendeels door de overheid wordt gefinancierd, niet alleen, gelijk in de aanvang het geval was, aandacht vraagt voor de Nederlandse- maar ook voor de Nederlandse hedendaagse muziek. Hetzelfde is mutatis mutandis het geval met de zogenaamde vertalingen-stichting wier taak het is het totstandkomen van vertalingen van Nederlandse boeken te bevorderen.
De leerstoelen in het Nederlands aan de buitenlandse Universiteiten, tenslotte, om het hierbij te laten, worden door beide landen van de nodige literatuur voorzien, onafhankelijk van de vraag door welke der beide Regeringen de leerstoel wordt gefinancierd of gesubsidieerd.
Volgens een oud verhaal zou een Nederlandse Minister eens een rede over de Nederlandse politiek op een gebied, dat hier niet ter zake doet, zijn begonnen met het vertellen van een gebeurtenis die zich in zijn jeugd afspeelde. De onderwijzer had aan de klas opgegeven een opstel te maken over de hond en een der leerlingen zou daaraan hebben voldaan met de enkele zin: ‘Over de hond kan ik kort zijn. Wij hebben geen hond.’ Ik hoop U de overtuiging te hebben bijgebracht, dat Nederland op het gebied, dat ons hier samenbrengt, wél een hond heeft. Ik moet erkennen, dat hij U vanmiddag niet in zijn gewone staat maar in tentoonstellingstenue werd voorgesteld, keurig getrimd en geborsteld. U heeft nu niet behoeven te merken dat hij wel eens een beetje schichtig en nerveus is, al behoort hij, geloof ik, niet tot de echt zenuwzieke beestjes, die, naar ik onlangs las, in de Verenigde Staten 70% van het totaal uitmaken. Hij is wel eens een beetje schizofreen omdat hij meer dan één baas heeft, maar ik verzeker U graag - en daarmee wilt U mij veroorloven mijn inleiding te besluiten - dat hij bijzonder leergierig is en graag bereid alles te doen wat voor zijn Nederlandse baas van belang kan zijn. |
|