Neerlandia. Jaargang 65
(1961)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdNederlands Cultuurbeleid in Nederland
| |
[pagina 104]
| |
Maar schipbreuk lijden wil niet zeggen verdrinken. De arme sterveling, over wie de golven heen slaan, roeit met de armen, om zich boven water te houden. Die reactie op de dreigende ondergang, dit slaan met de armen, is de cultuur - een zwembeweging.’Ga naar eindnoot5) ‘De cultuur is datgene wat de mens voor de schipbreuk van het leven bewaart.’Ga naar eindnoot6)
Ook al zal niet ieder van ons het met deze zienswijze geheel eens kunnen zijn, de Spaanse wijsgeer heeft met deze gedachten naar mijn mening toch aangegeven één van de voornaamste kernproblemen van onze huidige maatschappij, namelijk dat het denken niet een luxe is en de cultuur geen sieraad, maar een noodzakelijke functie van het leven. Hij schreef deze beschouwingen reeds enkele tientallen jaren geleden. Ik heb zijn denkbeelden aangehaald, omdat juist in onze tijd de gevaren groot zijn dat wij de cultuur als een versiering gaan zien, als vrijetijdsbesteding, als een zogenaamde begeleiding van sociale en economische structuren. Het is merkwaardig dat wij geneigd zijn hetzelfde te doen, als wij aan de marxisten verwijten de culturele apparatuur als een soort bovenbouw te beschouwen, die als toegift vanzelf wel zal komen en als zodanig reeds voldoende is. De cultuur is geen gave, die men in de schoot geworpen krijgt, een luxe die men rustig kan aanschouwen, zij moet altijd opnieuw begonnen en hermaakt worden. Een voortdurende inspanning en worsteling zal nodig zijn om de balk te bereiken die ons het leven zal redden - voorlopig. De mens zal de cultuur functioneel moeten integreren in zijn leven. Zo heeft dan een gevecht op twee fronten plaats, tegen de cultuurvergoding aan de ene en tegen de cultuurverachting aan de andere kant. Ja, ook tegen de cultuurvergoding, die wij in zijn exponent, de staatscultuur, maar al te goed hebben leren kennen.
Ortega's strijd is van het begin af aan gericht geweest tegen de filosofie van de neokantiaanse denkers, bij wie de cultuur, het denken, de plaats kwam innemen van een, naar hun mening, op de vlucht geslagen God. Een filosofie die door de Spanjaard zo beeldend cultuurkwezelarij is genoemd.
Maar nog een ander gevaar bedreigt ons - en ook hierop heeft Ortega gewezen - namelijk dat de mens door de cultuur, die toch in wezen zijn eigen maaksel is en zijn middel om zijn persoonlijkheid in stand te houden, tenslotte van zichzelf vervreemd en afgescheiden wordt. Want bij een voortschrijdende beschaving wordt de cultuur grotendeels een goed dat hij van anderen overneemt, waar hij zelf geen werkzaam aandeel in heeft gehad. Dit bespaart hem de inspanning van het scheppen en nodigt hem uit tot geestelijke luiheid en gedachtenloze acceptatie. Slechts datgene is voor de mens van waarde, wat hij door eigen critische bezinning en ervaring heeft verworven. Ontevredenheid is de eerste stap tot vorming van de menselijke persoonlijkheid. In onze tijd, waarin het de mens door de snelle vooruitgang van de techniek en de vele sociale en culturele voorzieningen zo gemakkelijk wordt gemaakt, zal hij er toe neigen de dingen niet opnieuw tot probleem te maken. Hij ervaart zelf de waarachtige noden niet meer, aangezien hij reeds een reeks van oplossingen voorhanden heeft alvorens hij de noden, die toch aan de oplossing vooraf moeten gaan, heeft kunnen ervaren. ‘Elke cultuur’, zo zegt Ortega, ‘die overwint en zich doorzet, verwordt tot gemeenplaats en frase.’Ga naar eindnoot7) Juist in onze tijd wordt van ons allen, zowel werkzaam in de particuliere - als in de overheids-sector, waakzaamheid gevraagd ten opzichte van cultuurverachting, cultuurvergoding en cultuurluiheid. Vooral de overheid zal bij haar cultuurbeleid deze waakzaamheid moeten betrachten, hierin ligt een opdracht.
Dames en Heren, ik ben mij er van bewust dat ik mij in een steeds moeilijker positie wring. Niet alleen een twijfelaar heb ik mijzelf genoemd, maar ook een schipbreukeling. Zal ik, als ik kom tot de vraag, welke cultuurpolitiek wordt of moet worden gevoerd, op een ondiepe plaats in zee terecht komen, een plaats waar ik kan staan? Gelukkig bevind ik mij in de veilige positie van ambtenaar van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen en kan dus uitgaan van een feitelijke situatie. Maar de plaats om te staan is klein en rondom mij zijn de uitgestrekte wateren. Daar zijn het onderwijs en de wetenschappen,
Mr. L.B. van Ommen
de kunsten, de jeugdvorming, de volksontwikkeling, de oudheidkunde, de openluchtrecreatie, de buitenlandse betrekkingen, de lichamelijke vorming en de sport, de pers, de radio, de televisie, de natuurbescherming, het museumwezen, de lectuurvoorziening enz. enz. In de verscheidenheid zal ik de eenheid moeten zoeken en mij er tevens van bewust moeten zijn dat elk terrein zijn eigen aanpak van node heeft. Ik ga er van uit dat cultuurpolitiek noodzakelijk is en verwijs voor deze stelling naar hetgeen door oud-minister Rutten is gesteld bij het grote kunstdebat, dat in 1950 in de Tweede Kamer is gevoerd. Bij die gelegenheid heeft de minister betoogd dat de staat het algemeen welzijn moet behartigen en dat daartoe ook het culturele leven behoort. Ongetwijfeld moet - aldus de minister - de overheid daarom voorwaarden scheppen, die gunstig zijn voor het behoud en de ontwikkeling van de cultuur.Ga naar eindnoot8) Misschien kunnen wij over het begrip ‘algemeen welzijn’ nog een tijdje discussiëren, maar ik neem toch aan dat deze stelling in zijn algemeenheid aanvaardbaar is. De discussies ontbranden eerst als de interpretatie en de begrenzingen aan de orde komen. Een nadere uitwerking van zijn stelling heeft minister Rutten toen dan ook gegeven, maar het lijkt mij beter mij te beperken tot het huidige beleid. Hiervoor is te meer reden, aangezien de huidige minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, mr. Cals, ter inleiding van de eerste onderwijsbegroting van het in 1959 opgetreden Kabinet-de Quay, een nadere toelichting van de algemene beleidslijn heeft gegeven in de memorie van toelichting op de Rijksbegroting 1960.Ga naar eindnoot9) Ik lees daar het volgende: ‘Krachtens haar eigen taak, welke erop gericht is voor de burgers optimale mogelijkheden te scheppen voor de stoffelijke en geestelijke ontwikkeling van eigen persoonlijkheid, dient de overheid bij het bepalen van haar beleid ernstig rekening te houden met de feitelijke situatie en meer bepaald met de in het volk levende denkbeelden en strevingen. De mate immers, waarin van een gerijpte, algemene volksovertuiging gesproken kan worden, is mede beslissend voor de vraag of en in welke zin wettelijke vormgeving gewenst, respectievelijk geboden is. Anderzijds zal de overheid de evolutie in de juiste richting moeten bevorderen en dus, terwijl zij in het ene opzicht de ideëen en idealen van het volk volgt, in het andere opzicht daaraan mede leiding dienen te geven.’ Juist in onze tijd zullen wij werkzaam moeten zijn; de minister zegt dan ook: ‘Vooral in tijden als de onze, van vaak stormachtige veranderingen op alle gebied en zeer in het bijzonder op dat van wetenschap en onderwijs, nemen de eisen van de toekomst een grotere plaats | |
[pagina 105]
| |
in dan tijdens periodes van rustige ontwikkeling, en behoort de overheid meer dan anders, door telkens hernieuwde bezinning op het algemeen welzijn, zich duidelijk van haar taak - en van de begrenzing daarvan - bewust te zijn. Met voldoening kan worden vastgesteld, dat in onderwijs, wetenschap en cultuur een steeds sterker accent gelegd wordt op de persoon, op diens individuele geaardheid, aanleg, intellectuele en morele eigenschappen, op de zelfwerkzaamheid als zijn karakteristieke kenmerk en op de onvervreemdbare verantwoordelijkheid, welke hij draagt voor eigen leven en voor de gemeenschappen, waarvan hij deel uitmaakt. Hiermede krijgt de democratisering van onderwijs en de verbreiding van wetenschap en kunst, een meer geschakeerd en rijkere inhoud en beantwoordt zij in hogere mate aan de eisen van een harmonisch samengaan van individu en gemeenschap en van persoonlijk en algemeen belang.’
De algemene beleidslijn heeft de minister nader gepreciseerd in de volgende bewoordingen: ‘het bevorderen, dat onderwijs, jeugdvorming, kunst en wetenschap steeds beter beantwoorden aan de eisen van de harmonische vorming der jeugdigen tot volwassenheid en van de geestelijke ontwikkeling der volwassenen en daardoor in steeds hogere mate ten goede komen aan het geestelijk en stoffelijk welzijn van het Nederlandse volk in al zijn geledingen.’
In deze formulering komt, naar de mening van de minister, ‘zijn algemene beleidsrichting op meer explicite wijze tot uitdrukking, zowel wat het gehele gebied van onderwijs, kunsten en wetenschappen betreft als wat de kern van de problematiek van ieder dezer sectoren aangaat. Het oogmerk is immers de integratie, dus de structurele eenheid van het geestelijk leven in zijn geheel en van zijn samenstellende delen. Uitgangspunt en doel daarvan is de menselijke persoon, met zijn sociale gebondenheid, maar ook - vooral op geestelijk terrein - met zijn onvervreemdbare persoonlijke rechten en vrijheden.’
Ik heb deze beginselverklaring bijna in haar geheel voor u geciteerd, opdat wij tezamen kunnen nagaan welke kenmerken ten grondslag liggen aan de huidige Nederlandse cultuurpolitiek. Naar mijn mening gaat het hier om de volgende beginselen: particulier primaat, democratisering en integratie.
Het eerste beginsel is van dominerende betekenis in onze gehele cultuurpolitiek, een beginsel dat sterk samenhangt met de positie die de verschillende levens- en wereldbeschouwingen in Nederland innemen. De nadruk, die op het particulier initiatief wordt gelegd, is vooral van belang voor de verhoudingen in het Nederlandse onderwijs. Ik geef u slechts een beknopte schets. Aan de verhouding tussen openbaar en bijzonder onderwijs ligt de gedachte ten grondslag, dat aan de ouders in beginsel de mogelijkheid dient te worden geboden hun kinderen dàt onderwijs te laten geven, dat in overeenstemming is met hun levensen wereldbeschouwing en met hun voorkeur voor bepaalde pedagogische methoden. Deze gedachte vindt haar motivering in de opvatting, dat het onderwijs een geïntegreerd deel van de opvoeding behoort te vormen en dat de opvoeding der kinderen van nature in eerste instantie een recht en een plicht is van de ouders. De taak van de overheid zal er dan in moeten bestaan, dat zij aan de burgers de mogelijkheden biedt hun persoonlijke taak te volbrengen. Wensen de ouders voor hun kinderen openbaar onderwijs, dan dient de overheid voor de stichting en instandhouding van openbare scholen te zorgen. Wensen de ouders - al dan niet confessioneel - bijzonder onderwijs, dan is het in principe de plicht van de overheid de middelen te verschaffen, nodig voor de oprichting en instandhouding van bijzondere scholen. De subsidiëring van het bijzonder onderwijs zal voorts zodanig moeten zijn, dat op grond van financiële argumenten tussen openbare en bijzondere scholen geen concurrentie behoeft te bestaan. De vrijheid van onderwijs, die expressis verbis in de Grondwet ligt verankerd, brengt met zich mee dat in Nederland geen centraal overheidsorgaan bestaat dat de schoolzaken leidt of beheert. Aan de besturen der scholen, uitgaande van de plaatselijke overheid dan wel van een particuliere instelling, is een zeer grote armslag gelaten. We zijn hier wars van staatspedagogie.Ga naar eindnoot10) Tot zover deze korte, objectieve, benadering van het Nederlandse onderwijssysteem.
Op een ander terrein, dat der kunsten, treffen wij dezelfde beginselen aan. In het reeds door mij vermelde kunstdebat, in 1950 in de Tweede Kamer gehouden, heeft minister Rutten het volgende verklaard: ‘De Overheid moet de voorrang laten aan het particulier initiatief en aan de vrije organisaties, die kunst en cultuur verzorgen. Haar taak op dit gebied bestaat in hoofdzaak uit het bevorderen van de vrije initiatieven, die uit de maatschappij opkomen. Schieten die tekort, dan moet zij de helpende hand bieden. Wanneer de maatschappelijke krachten ontoereikend zijn of de nodige geldmiddelen ontbreken, zal de overheid ondanks de gereserveerdheid, die zij als regel op dit terrein in acht heeft te nemen, zelf de verzorging van algemene belangen ter hand nemen, in onze tijd meer dan vroeger.’Ga naar eindnoot11) Aldus minister Rutten. De taak van de overheid in deze kan derhalve in het kort worden omschreven als het medewerken aan het scheppen van een klimaat, waarin de kunst en de cultuur in 't algemeen zo goed mogelijk kunnen bloeien, waarin zoveel mogelijk leden van het Nederlandse volk deel hebben aan de kunst en waarin de kunstenaars een redelijk bestaan hebben. De overheid huldigt gelukkig nog steeds het in 1870 door Thorbecke gestelde beginsel, dat de regering geen beoordelaar is van kunst. Zij moet zich door deskundigen van advies laten dienen.
Ik heb u slechts twee gebieden van cultuurzorg genoemd, maar dezelfde beginselen gelden ook voor de terreinen jeugdvorming, volksontwikkeling, sport enz.
Het tweede element, dat ik u genoemd heb, de democratisering, houdt nauw verband met het eerste. Dit betekent dat alle geledingen van het Nederlandse volk moeten kunnen delen in de zorg, die de overheid aan de cultuur geeft, zowel sociaal gezien als levensbeschouwelijk. In het centrum staat hier de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, die de waarborg moet zijn voor het scheppen van gelijke kansen. Ik denk in dit verband o.a. aan de gebiedende eis van objectiviteit ten aanzien van levensbeschouwelijke stromingen, aan de mogelijkheid tot het verlenen van rijksstudietoelagen - een begrotingspost die ieder jaar een aanzienlijke stijging vertoont - en aan de veelzijdige samenstelling van de adviescolleges.
De integratie is het derde beginsel, dat ik u heb genoemd. Dit betekent in de eerste plaats dat het lager onderwijs niet los gedacht kan worden van het middelbaar onderwijs, en deze beide weer niet van sport en televisie. Jeugdwerk en volksontwikkeling kunnen niet afzijdig staan van de moderne communicatiemiddelen, het universitair onderwijs niet los van de wetenschap. Ook de spreiding is hier een belangrijk element - en vraagstuk. Ik kom daar nog nader op terug.
Dames en Heren, ik heb getracht u een zo objectief mogelijk beeld te schetsen van de grondslagen van onze hedendaagse cultuur-politiek. Als ik dit zo stel, zou het zo eenvoudig kunnen lijken en een probleemloze indruk maken. Niets is minder waar en dat is maar gelukkig. Het gaat om de interpretatie en de begrenzingen, nu vooral, in een maatschappij die snel evolueert en elke dag een ander gezicht kan vertonen. Hoe moeilijk het is - vooral ten opzichte van het onderwijs - om tendenzen aan te geven, blijkt reeds uit hetgeen Idenburg schreef in zijn ‘Schets van het Nederlandse schoolwezen’: ‘Wij kunnen, het geheel overziend, met even goed recht stellen, dat het zwaartepunt van de onderwijsvoorzieningen in ons land zich van de staat naar de vrije sector heeft verlegd, als betogen dat de invloed van de macht der overheid op ons gebied indrukwekkend groot is geworden.’Ga naar eindnoot12) We moeten tevens de illusie laten varen dat voor nu en altijd een cultuurpolitiek ware te ontwerpen van eeuwige geldigheid en met eeuwige normen. Ik heb u reeds met de woorden van Ortega y Gasset aangetoond dat wij hebben te waken voor cultuurluiheid, ook in de sector van de overheidszorg. Het eerst nodige is, dat wij ons rekenschap geven van de noden | |
[pagina 106]
| |
onzer samenleving van vandaag. Dat is de realiteit, waarin onze cultuurpolitiek zal moeten opereren. Daarbij is het duidelijk dat slechts in de voortdurende ontmoeting met de geestelijke krachten in ons volksleven - en ik denk hierbij aan de kerken en de andere geestelijke groeperingen in ons volk - de culturele politiek van de overheid kan worden bepaald. Nòch particulier initiatief nòch overheid kunnen op den duur werkelijk voldoende efficiënt functioneren als zij niet optreden als elkaars tegenspeler in de zin van min of meer concurrerend, maar meeadvies op de najaarsstudiedagen 1958 van het Instituut voor Bestuurswetenschappen te zeggen: ‘Dan bedoel ik niet tegenspeler in de zin van een min of meer concurrerend, maar meedenkend, mee bezinnend, mee signalerend, mee het initiatief nemend om aan de tafel te gaan zitten en bepaalde punten te gaan bespreken.’Ga naar eindnoot13) Een dergelijke ontmoeting eist van beide zijden een andere instelling dan maar al te vaak nog wordt gesignaleerd. De ambtenaar zal moeten evolueren van administrator naar meedenkend en meestimulerend deskundige, terwijl bij het particulier initiatief begrip zal moeten worden opgewekt voor de positie - de vaak formele positie - van de overheid. Het ‘tegen de overheid aanleunen’ is een verderfelijke houding. Mèt Van Loon in zijn eerdergenoemd praeadvies ben ik van mening dat er voor de overheid nog wel taken liggen buiten het terrein van de materiële voorziening en het subsidiëren van het particulier initiatief. Er ligt een zeer belangrijke overheidstaak in het stimuleren, adviseren en meehelpen, voor zover nodig, door coördineren. En ook - al hoort men dit niet gaarne van overheidszijde beweren - zal de overheid onrust moeten kunnen wekken, wanneer de menselijke situatie daarom vraagt. Van Loon heeft hier gesteld dat naar zijn mening het particulier initiatief bij een steeds voortschrijdende functionalisering en bureaucratisering van onze samenleving zonder deze onrust verwekkende beleidsverantwoordelijkheid van de overheid niet in staat zal zijn zijn taak te vervullen.Ga naar eindnoot14) In de eerste plaats al om de cultuurluiheid een tegenactie te geven.
Dames en Heren, ik heb getracht u een schets te geven van de beleidslijnen die door onze cultuurpolitiek heen lopen. Deze beleidslijnen kunnen gekarakteriseerd worden met de woorden van Mannheim ‘planning for freedom’.Ga naar eindnoot15) Of, zoals Idenburg in zijn Schets zegt: ‘De staat moet steunen zonder de vrijheid te schaden. Daar ligt vandaag een van de zwaarwegende problemen der democratie.’Ga naar eindnoot16) Ik heb aan deze schets verbonden enkele persoonlijke opmerkingen over de interpretatie en begrenzingen van de genoemde beginselen. Ik ben mij er van bewust dat ik verschillende belangrijke onderwerpen niet heb aangeroerd, waaronder met name het probleem van de bestuurlijke decentralisatie. Wellicht vindt het forum vanmiddag de gelegenheid om deze leemte aan te vullen. Wel wil ik enkele bouwstenen leveren voor de discussie van hedenmiddag. De integratie, die ik u als één van de beginselen van de huidige cultuurpolitiek heb genoemd, heeft namelijk nog andere aspecten. Het gaat hier om de integratie van de verschillende uitingen van de cultuur van een volk, binnen zijn landsgrenzen, maar zich zelf uitstrekkend daarbuiten. De Nederlandse cultuur als geheel vormt essentieel een onderdeel van de Europese cultuur. De opneming van de Nederlandse cultuur in de Europese cultuurwereld doet haar derhalve delen in de worsteling van Europa om haar politieke, economische en vooral ook culturele eenheid te vestigen. Een cultuur kan niet levend worden, als zij niet wortelt in de gehele bevolking in al zijn geledingen, ook in zijn verscheidene culturele uitingen - dit geldt zowel voor de Europese als voor de Nederlandse cultuur. Een tegenwicht kan hier gevonden worden tegen de massificerende tendenzen in het huidige cultuurpatroon. In de gewestelijke cultuur kunnen de krachten gevonden worden die een tegenbeweging vormen ten aanzien van neutralisme en vervlakking. Dit geldt mutatis mutandis voor de Europese cultuur. Eén van de voornaamste gemeenschappelijke bindmiddelen vormt de taal, het wezenlijk communicatiemiddel. Zijn wij in Europa nog niet zo ver (en zullen wij er ooit komen?), onze beiden landen hebben een gemeenschappelijke taal. Wij staan dan niet langer aan de staatsgrenzen stil en overschrijden haar naar het Noorden en het Zuiden. Prof. de Vries Reilingh heeft erop gewezen dat de Beneluxlanden het ontmoetingsveld vormen tussen de drie grote Europese culturen, de Franse, de Duitse en de Engelse.Ga naar eindnoot17)
Een Europees bewustzijn kan slechts tot leven worden gewekt als de samenstellende delen hun eigen karakter behouden en niet meegezogen worden in een cultureel neutralisme, gevoed door techniek en massificatie. Tevens zal dan de Benelux een ontmoetings- en bemiddelingstaak tussen de drie grote Europese culturen toegewezen krijgen. Zij kan die echter alleen vervullen, als zij naar alle drie zijden gelijkelijk open ligt en als zij in zichzelf voldoende gemeenschappelijke kracht en inhoud heeft om zich met gezag te laten gelden.Ga naar eindnoot18) Daarvoor is een zekere geestelijke eenheid van Benelux nodig en het ligt voor de hand dat een, voor zover mogelijk, gemeenschappelijk cultuurbeleid van de door taaleenheid gebonden gemeenschappen in België en Nederland hiervoor een eerste vereiste is. Gelukkig is dit, na jaren van indifferentie en wanbegrip, kort na de tweede wereldoorlog, ingezien door de regeringen van de beide landen, na een schuchtere poging in 1927. Zoals in het Cultureel Accoord tussen beide landen in 1946 is geformuleerd: ‘Het verdrag heeft ten doel, door bestendig kontakt tussen de beide partijen, de goede betrekkingen tussen beide landen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op een hechte basis te grondvesten en te ontwikkelen.’Ga naar eindnoot19) De samenwerking in dit accoord is - omdat het de betrekkingen tussen taalgenoten betreft - voor 90 pct. een Nederlands-Vlaamse samenwerking.
Er is in dit verband veel gebeurd, ik noem u o.a. de uitwisseling van hoogleraren, de studiebeurzen, de groepsreizen van studenten, de gelijkstelling van getuigschriften en effectus civilis van de universitaire diploma's, de studiereizen en de samenwerking op het gebied van het middelbaar, lager en technisch onderwijs, de vakantiecursussen voor leraren, de samenwerking tot herziening van geschiedenis- en aardrijkskunde-boeken, de concerten-uitwisseling, de tentoonstellingen, de toneel-uitwisseling, de Conferentie der Nederlandse letteren, de samenwerking op het gebied van de spelling en op het gebied van het juridische taalgebruik, de steun aan congressen, vakantiecursussen e.d., de samenwerking op wetenschappelijk gebied, en het gezamenlijk optreden van België en Nederland in het buitenland. Het is een lange lijst van activiteiten, die de grondslagen hebben gelegd, de voedingsbodem hebben gevormd voor een verder samengaan van beide landen. De vraag is echter - een vraag die de kernvraag is voor dit congres - of allerlei incidentele maatregelen, of een uitwisseling van geleerden en kunstenaars op een toch altijd beperkte schaal voldoende zijn om een werkelijk culturele integratie van de twee gescheiden delen van het Nederlandse taalgebied tot stand te brengen. Cultuur dient enerzijds te steunen op een kleine geestelijke élite, anderzijds op de in de brede lagen levende volkscultuur. Daarom is m.i. de tijd gekomen, nu de voedingsbodem in de kleine geestelijke élite is gelegd, dat de integratie zich op een breder terrein gaat aftekenen. Vooral voor het lager en middelbaar onderwijs ligt hier een belangrijke taak.Ga naar eindnoot20)Ga naar eindnoot21)
Maar er is meer. Ook in de huidige situatie kan dieper geboord worden in de beide gemeenschappen om te komen tot een beter begrip voor elkanders overeenkomsten èn verschillen. Ik acht het daarom een gelukkige gedachte dat in 1960, onder auspiciën van het Cultureel Accoord, een subcommissie voor het volksontwikkelingswerk is ingesteld. Deze subcommissie is thans bezig haar taak in de Belgisch-Nederlandse toenadering nader te omlijnen. Ik heb hierover enkele persoonlijke gedachten, die ik u graag ter discussie voorleg. Laat ik u eerst in het kort vertellen welke doelstellingen het moderne volksontwikkelingswerk heeft. Hajer heeft hierover in het handboek ‘Vorming’ enkele behartigenswaardige opmerkingen gemaakt.Ga naar eindnoot22) In een steeds meer ingewikkeld wordende maatschappij is het nodig dat het volksontwikkelingswerk zich richt op de concrete werkelijkheid, op de alledaagse levenssituatie en tot ieder lid van de gemeenschap. Men wil komen tot een gezamenlijke beleving van de waarden en problemen van deze maatschappij, opdat men in de ontmoeting met de ander kan geraken tot een persoonlijk meer bewust leven en | |
[pagina 107]
| |
tot betere samenleving met mensen uit een ander sociaal, cultureel, godsdienstig of nationaal milieu. Gezien juist tegen deze achtergrond zal de vorming van volwassenen een belangrijke bijdrage kunnen leveren in de toenadering tussen onze beide volkeren. Culturele saamhorigheid betekent namelijk meer dan intellectuele of artistieke uitwisseling. Het gaat om de levensstijl van de volksgemeenschap, het gaat er om begrip te wekken voor elkanders eigenaardigheden en verschillen, voor elkanders overeenkomstige levenspatronen en gemeenschappelijke belangen, op de basis van de eenheid van taal. De eenheid van taal wijst op de eenheid van cultuur, want de taal geeft vorm aan hetgeen in hart en verstand leeft. ‘Met geen ander volk is voor ons zo intieme samenwerking en kennisneming mogelijk als voor u met ons en voor ons met u, en het bijzonder aantrekkelijke en opvoedende is daar, dat men in aanraking komt met een samenleving en cultuur op dezelfde algemene grondslagen gebouwd, van dezelfde historische oorsprong, en toch anders.’ Aldus prof. Geyl, die ik als dè voorvechter voor samenwerking tussen Noord en Zuid waarachtig niet bij u behoef te introduceren.Ga naar eindnoot23)
Voorwaarde voor taakontplooiing van de subcommissie voor volksontwikkelingswerk zal dienen te zijn de bevordering van het besef van de cultuurverwantschap tussen Noord en Zuid in brede lagen van de bevolking door inschakeling van het particulier initiatief. Te veel nog worden de contacten bevorderd door de officiële instanties.Ga naar eindnoot24) Het ligt in de lijn van het Nederlandse cultuurbeleid het particuliere initiatief in deze een belangrijke taak toe te kennen. Er bestaan allerlei verspreide initiatieven op particulier terrein, zoals bijv. de Groot-Kempische cultuurdagen, de Groot-Nederlandse studentencongressen, de volkshogescholen, de contacten tussen N.C.C, N.O.G.C. en de Kultuurraad voor Vlaanderen, de culturele grenscontacten, de samenwerking in tijdschriften en vele andere. De samenbundeling ontbreekt echter en daarmee de tegenspeler in het overheidsbeleid. Naar mijn mening zal de subcommissie dus tot taak hebben de particuliere initiatieven in deze te stimuleren, te adviseren, te integreren en zo nodig mee te helpen te coördineren. Een belangrijk element lijkt mij hier de wederzijdse inschakeling van de massacommunicatiemiddelen, de film, de radio, de televisie, de pers en niet te vergeten het boek. Een prachtig voorbeeld van wederzijdse informatie vind ik in het boekje van De Vries Reilingh en Van Haegendoren, ‘Noord Zuid verbinding’, waarin de verschillen en overeenkomsten tussen de levens- en cultuurpatronen van beide landen zo duidelijk in hun saamhorigheid in het licht gesteld worden.Ga naar eindnoot25) Naar mijn mening moet thans de bevordering van de samenwerking tussen Noord en Zuid voor een groot gedeelte en voor zover mogelijk door het eventueel gecoördineerd particulier initiatief van de officiële instanties worden overgenomen, opdat brede lagen van de bevolking kunnen worden bereikt. De subcommissie voor volksontwikkelingswerk kan hier als katalysator optreden.
Dames en Heren, ik ben aan het einde van mijn beschouwing gekomen. Ik hoop dat ik u heb aangetoond dat cultuurpolitiek meer is dan een wijze van subsidiëring, waardoor, om met de eerste Nederlandse cultuurpoliticus van na de bevrijding, prof. v.d. Leeuw, te spreken, ‘ieder een lik kon krijgen, al naar de richting, welke hij voorstond en den invloed, dien hij kon doen gelden.’Ga naar eindnoot26)
Ik hoop dat ik u tevens heb laten zien dat, ook ten aanzien van het beleid in het kader van de Belgisch-Nederlandse samenwerking, de door mij genoemde grondbeginselen: particulier primaat, democratisering en integratie, althans wat Nederland betreft, de leidinggevende beginselen kunnen zijn.
Ik wil gaarne eindigen met u een klein verhaal te vertellen. Het is een verhaal, onlangs verteld op het congres van het Nationaal Overleg voor Gewestelijke Cultuur, dat handelde over culturele grenscontacten, door dr. Roppe, de gouverneur van Belgisch Limburg. Een verhaal, door hem ontleend aan Anton van Duinkerken. Een man uit het Noorden en een man uit het Zuiden waren ieder in het bezit van een edelsteen. Wat deed de noorderling er mee? Hij nam de steen in de linkerhand en sloot deze omzichtig toe, om het kostbare kleinood te beschermen. De zuiderling echter legde de steen op de open handpalm, zodat de zon er van alle kanten in kon schitteren en een ieder zich kon verlustigen in de schoonheid van de edelsteen. Maar, zo ging de heer Roppe verder, gelukkig hielden beiden ieder nog een rechterhand over, om die elkaar toe te steken en zodoende de sterke gevoelens van verbondenheid en vriendschap kenbaar te maken. Dit verhaal, dames en heren is de essentie van mijn betoog. |
|