Neerlandia. Jaargang 65
(1961)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdInleiding over ‘Nederlands Cultuurbeleid’Nederlands Cultuurbeleid in Belgie
| |
I. Het verledenHierover mag ik kort zijn in een milieu waar er een actieve belangstelling voor de Vlaamse en de algemeen-Nederlandse zaak bestaat en altoos bestaan heeft. In oktober 1830 al, werd in het oproerige Zuiden alles op een louter Franse leest geschoeid. Maar protest rees onmiddellijk in eigen kring: de chef van de secretarie van de Voorlopige Regering, J.F. Toussaint, was het die op de Réunion Centrale te Brussel het eerst te keer ging tegen deze bespotting van ‘la liberté du langage’. In de franstalige kranten, L'Emancipation en Le Belge, plaatste hij een reeks artikelen, van 29 oktober tot 11 november. Onze Toussaint was een vrijzinnige Westvlaming en een aanhanger van de leer van Saint-Simon, later griffier bij een rechtbank te Brussel, volksvertegenwoordiger van 1848 tot 1850, en notaris.
Als een toegeving kwam op 16 november het bericht dat voortaan het regeringsbulletin door de provinciegouverneurs vertaald zou worden. Het was onmogelijk vol te houden dat de taal van de meerderheid niet bestond; dus mocht een ieder van de regeringsbeslissingen kennis nemen... in zijn eigen dialect. De rest van het lied is een lange lijdensgeschiedenis, ze heet de Vlaamse Beweging. Pas na de Bormsverkiezing te Antwerpen en bij het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid, boekte zij haar beslissende overwinningen: de onvoorwaardelijke vernederlandsing van Gent, de organische wetten op het bestuur, het onderwijs, het gerecht en het leger. Reeds vroeg luidden de Belgische regeringen een politiek van steun aan kunst en letteren in. De romantische geschiedschrijvers Moke, Juste, Gachard, Altmeyer, Kervyn de Lettenhove e.a. ontdekten het nationale verleden en legden meteen een ideële gevoelsbasis voor het jonge koninkrijk. Zij inspireerder schilders als Wappers en Gallait, prozaschrijvers en dichters als Conscience en Ledeganck, André van Hasselt en Charles de Coster.
De eenheidstaal in de jonge Staat was een bleef het Frans. Buiten Brussel werd het Vlaams alom geduld op de lagere school, doch bij de toegang tot het middelbaar en het hoger onderwijs, als bij de beoefening van de wetenschap in het algemeen of bij de leiding van het gemenebest, was het alles uitsluitend Frans wat de klok sloeg.
Honderd jaar lang ontwaren we slechts weinig of geen lichtpunten. De wet van 1850 op het rijksmiddelbaar onderwijs bracht in feite niet meer dan een paar Vlaamse taallessen per week. De onderwijzersopleiding, die noodzakelijk Vlaams was, gebeurde aan de kweekscholen te Lier (met leraars als D. Sleeckx en Jan van Beers), te Sint-Niklaas, te Gent... De allerbesten onder deze even verdienstelijke als bescheiden onderwijzers heetten de folkloristen Alfons de Cock en Isidoor Teirlinck, de proza-schrijver Reimond Stijns, de taalpedagoog Steven Prenau... Boven een lagere-schoolcultuur mocht het verziekte en verknechte Vlaamse intellect zich niet verheffen; en op enkele flaminganten na schikte zich ons volk in zijn halfslachtigheid, zoals het niet opkon tegen zijn ellende (de hongersnoodjaren omtrent de halve-eeuwwende!). De burgerij haalde zelfs profijt uit de toestand, want alleen wie Frans sprak maakte carrière, En maatschappelijk stond het ‘chic’! Dat het Frans lang een ‘instrument de règne’ van de burgerij is geweest heeft diepe sporen nagelaten in het Vlaamse volksgemoed. Eindelijk bracht de wet van 1883 een omzichtige vervlaamsing van het M.O.: een paar vakken, liefst geschiedenis en aardrijkskunde. Meteen volgde de universitaire scholing van enkele leraars M.O. (Vercoullie, Camille Huysmans). Naast de Academie voor Wetenschappen, Letteren en Kunsten, waar drie of vier Vlamingen als verloren liepen, werd eindelijk in 1886 een aparte Koninklijke Vlaamse Academie voor taalen letterkunde opgericht. Wie aan het betogend Nederlands dat in Vlaanderen vandaag gesproken en in boek of krant geschreven wordt, gebrek aan vastheid, soepelheid, of correct taalgevoel mocht verwijten, gelieve te bedenken dat ál onze intellectuelen, evenzeer Albrecht Rodenbach of Pol de Mont als August Vermeylen of Herman Teirlinck, heel hun schoolwijsheid in het Frans hebben opgedaan. Op een paar Vlaamse taallessen in de week na, hebben ze alle vakken uitsluitend in 't Frans gestudeerd. Pas voor de jongere generaties, de ten hoogste veertigjarigen, is dat niet meer het geval. Hoelang zal de overgangsperiode nog duren naar de normale toestand van een volk zonder taalwetgeving, organisch samenhangend van beneden tot boven door middel van zijn eigen taal? Nog tien, twintig of dertig jaren? Het antwoord hierop zal grotendeels afhangen van ons zelf, van onze vrouwen en van het sociaal verantwoordelijkheidsbesef van onze leidende standen. Toen de regering-Rogier het verslag van de Grievencommissie, voorgezeten door de Vlaamsgezinde Waal Lucien Jottrand (1857), | |
[pagina 100]
| |
wenste te begraven, paaide ze de Vlamingen met toelagen voor het toneel, met prijskampen, médailles, eervolle onderscheidingen en grote staatsprijzen. Maar alles bleef vanzelf op het lagere-schoolpeil van de volksontwikkeling, het liefhebberstoneel en de rolklore. We danken er een onoverzienbare berg van minderwaardige toneelstukken aan; maar er was geen bevruchting mogelijk van bovenaf, onze intelligentia bleef immers nederlandsonkundig. Zo werd de sociale taalmuur hechter dan ooit opgetrokken; zo bleef op het departement van Onderwijs zelfs het bestuur van Schone Kunsten uitsluitend Frans, op één enkele Vlaming na (Karel van de Woestijne). Nog in 1937 heb ik daarover, in opdracht van de Vereniging van Letterkundigen, een zorgvuldig gedocumenteerde brochure geschreven. | |
II. Het heden.Voor ons overzicht van het Nederlands cultuurbeleid in België dateert het heden dus pas vanaf 1921 (invoering van het Algemeen Stemrecht) of van 1932 (vernederlandsing van de Universiteit van Gent en van het middelbaar onderwijs). Jules Destrée, een groot Waals advokaat, die als eerste een echte kunstpolitiek heeft gevoerd, richtte o.m. een Academie belge de langue et de littérature françaises in. Voor Openbare Bibliotheken kwam er een wet die niet meer voldoet, maar in haar tijd weldadig werkte. Ook om de volksopleiding bekommerde Destrée zich, maar de grote kentering kwam pas met minister C. Huysmans (1926-1928). Meer en meer zocht de Staat naar nieuwe vormen van steunverlening of aanmoediging en nam hij, op het gebied van de vrije-tijdsbesteding, een leiderstaak op zich. Een pluralistische Staat mag evenwel geen ideologische voorkeur uitdrukken, ook als hij opdracht geeft aan een Nationaal Radio-instituut (thans de autonome B.R.T.) en aan de Antwerpse K.N.S. (voor het Vlaams Nationaal Toneel). Of als hij een toelage verleent aan onze drie grote tijdschriften zonder zich om de inhoud te bekommeren. Aan die strijd- en groeiperiode zijn voor mij allerlei persoonlijke herinneringen verbonden. Zo weet ik nog best hoe ik, in 1926 of in 1927, voor het eerst op een ontwerp van 'n ministeriële omzendbrief het woordje ‘Nederlands’ heb aangebracht, als tegenhanger van ‘flamand’, waarvoor tot dan toe overal en altijd Vlaams was gebruikt. Dit ontstijgen aan een traditionele regionalistische beperking deed toen nog ietwat onwennig aan, vandaag is het een doodgewoon, algemeen aanvaard gebruik. Ik herinner me hoe voor 't eerst de kredieten voor de frans- en voor de nederlandstalige literatuur in België op de begroting van 1927 werden gesplitst, omdat we anders nooit ons rechtmatig aandeel kregen; en vooral hoe we 't rijksmiddelbaar onderwijs voor twee-derden vernederlandst hebben, in twee etappen: in 1926 de middelbare scholen, in 1927 de athenea. Dat was parlementair-moedig van Huysmans, want er bestond geen wettelijke basis voor, alleen het voorbeeld van de toenmalige, voor twee-derden vervlaamste Nolf-universiteit! Wie bijzonderheden over de hedendaagse cultuurpolitiek in België wenst, leze bv. Overheidszorg voor Kunst in België door Karel Jonckheere, in het Jubileumnummer van de Kroniek voor Kunst en Kultuur (1935-1936), Contact Amsterdam-Antwerpen. Op allerlei punten kennen wij andere oplossingen of methodes dan O.K.W., maar onze problemen zijn fundamenteel dezelfde, - en meestal ook onze moeilijkheden. Naar Belgische kant wil ik wijzen op onze artistieke en literaire monografieën, de Middagen van de Poëzie, het Fonds van de Letteren, het Nationaal Toneel met Studio, de aankoop van hoeveelheden boeken voor de leraars- en leerlingenbibliotheken van de rijksscholen en dergelijke meer. Maar in ons tweetalig land zijn de meeste kredieten voor kunst, letteren, jeugdbeweging, volksopleiding sinds 1957 door minister Collard in twee helften verdeeld. (Niet echter voor de buitenlandse culturele betrekkingen, noch de kunstpropaganda). Wij kennen b.v. geen systeem van officiële opdrachten. Het bedrag van onze vijfjaarlijkse staatsprijzen ligt hoger (75.000 frank) en de prijs die een hele kunstenaarscarrière bekroont bedraagt zelfs het dubbel. Wij kennen geen Holland Festival, wel een bescheidener Festival van Vlaanderen en ook een internationale Koningin-Elisabethwedstrijd. Dat een kunstenaar uitzonderlijk tot de adelstand verheven kan worden (comte Maeterlinck, baron Opsomer) is U waarschijnlijk bekend. Evenals het feit dat talrijke Vlaamse schrijvers tegelijkertijd rijksambtenaar zijn (Roelants, Jonckheere, Walschap, Lampo en tien anderen). Sinds een paar jaar streeft de Nederlandse artistieke begroting - denk eens, in het land van Thorbecke! - de onze glorieus voorbij. Natuurlijk ben ik bereid op alle vragen om inlichtingen te antwoorden. Maar ik meen dat deze vergadering iets anders en iets meer van mij verwacht dan een reeks van louter administratieve gegevens. Ook de werking van het Nederlands-Belgisch cultureel akkoord sinds 1946 wil ik, als voorzitter graag belichten. Maar in 't voorjaar heeft dr. De Vos in uw genootschap onze niet onverdienstelijke actie reeds in 't zonnetje gezet (waarvoor ik hem hartelijk dank!).Ga naar voetnoot(*) Liever behandel ik het derde punt van mijn uiteenzetting: wat brengt ons de dag van morgen? | |
III. Een blik in de onmiddellijke toekomst.Net vóór de oorlog, in april-mei 1940, nam de regering Pierlot zich voor om uitsluitend het departement van Openbaar Onderwijs (vandaag Nationale Opvoeding en Cultuur, in Nederland O.K.W.) te splitsen van hoog tot laag. De Vlaamse Cultuurraad - in 1938 benoemd door minister J. Hoste - had die maatregel ingestudeerd, als een belangrijke stap naar de gewenste culturele autonomie. Na de bevrijding was ik zelf in de gelegenheid, als secretaris-generaal onder verschillende ministers, de toestand grotendeels te saneren, zonder splitsing evenwel aan de leiding. Vandaag staan er belangrijker dingen te gebeuren. Komt er enige vorm van federalisme? Of voltooien wij de sinds jaren aanvaarde en broksgewijs verwezenlijkte culturele autonomie? In alle geval herzien wij onze Grondwet, volgens de gebruikelijke democratische regelen. Europa heeft er alle belang bij, dat wij erin slagen een statuut op te stellen, dat het samenleven van Walen en Vlamingen binnen dezelfde staatsgrenzen zal bestendigen in lengte van dagen. Op voet van volstrekte gelijkwaardigheid, natuurlijk. En dan dagen er dadelijk allerlei moeilijkheden op, van politieke en structurele aard, waarop ik hier niet zal ingaan. Moeilijkheden ook in de betrekkingen onder Vlamingen. De onkerkelijken zijn in Vlaanderen de zwakkere partij, zowat in de verhouding van 2 tot 3. Natuurlijk hebben ze niet de minste lust om zich zonder meer te laten overstemmen of in een hoek te laten duwen. Ik zeg niet dat dit in de bedoeling van mijn katholieke landgenoten ligt, beslist niet bij de besten. Maar een democratisch pluralistisch beleid voeren als men over een aanzienlijke monolitische meerderheid beschikt vergt een grote zelfbeheersing en veel begrip voor het standpunt van de minderheid. Waarborgen zijn dus gewenst.
Terecht heeft de Cultuurraad voor Vlaanderen onlangs gewezen op de al te reëele Vlaamse achterstand bij het wetenschappelijk onderzoek, de spreiding van het hoger onderwijs en dies meer. De wanverhouding neemt zelfs eerder toe dan af. In de gemeenschappelijke nationale instituten die uniek zijn en het zullen blijven (Koninklijke Musea, Koninklijke Bibliotheek, Rijksarchief, Sterrewacht, Weerkundig Instituut, Instituut voor Natuurwetenschappen, Kunstpatrimonium, Museum voor Midden-Afrika) dient ook een regeling getroffen te worden die een ieders rechten waarborgt. Want culturele autonomie betekent voor ons een verruiming van horizon, een nieuwe bloei en een groter vrijheid van beweging binnen de budgettaire grenzen. Geen opsluiting binnen bekrompen parochiale of eng nationalistische. Onze zwakste punten zijn nog de diplomatie en de bezetting van de sleutelposten in het wetenschappelijke als in het economische leven. Willen we zeggen dat de heipalen van ons huis geslagen zijn, | |
[pagina 101]
| |
of dat de bouw aan de gang is, maar de bovenbouw nog niet voltooid? Wij hebben nood aan honderden bekwame universitairen: ingenieurs, wetenschapsmensen van alle slag, ambtenaars... Aan intellectuele leiders, dragers van de Nederlandse cultuur, die hun volk trouw en hun sociale plichten indachtig blijven, hoe hoog hun verdiensten en de omstandigheden hen ooit mogen plaatsen.
Een cultureel zelfstandig Vlaanderen zal vanzelf meer dan ooit een versnelde, verinnigde samenwerking met Nederland betrachten. Tevens moeten wij eraan wennen onze problemen van een beperkte taalgroep van slechts zeventien miljoen zielen altijd in een Europees en zelfs in een universeel perspectief te zien. Z.Exc. Julien Kuypers
Alles wat tot nog toe gebeurt, en dat is niet zo weinig, beschouwen we slechts als een aanloop. Economische gelijkschakeling, best! In Benelux en in een zo groot mogelijk Klein-Europa. Maar om in dit Europa niet cultureel gelijkgeschakeld te worden moeten Nederland en Vlaams-België zo vlug mogelijk tot een culturele integratie komen. Het begrip toenadering of de bekende beeldspraak van ‘de banden die we aldoor nauwer toehalen’ bevredigt ons niet langer. Wellicht wordt die integratie na zoveel eeuwen scheiding en vervreemding een lange weg, waarschijnlijk zullen pas de komende geslachten de eindpaal bereiken. Om het even! Op culturele éénwording zijn onze pogingen gericht.
Aan het veertigtal Nederlandse lectoraten, die er in den vreemde bestaan, stuurt ons Fonds der Letteren regelmatig tijdschriften en boeken. Ik geloof dat Nederland iets dergelijks doet; de hele kwestie van die lectoraten verdient eens nader bekeken te worden. Tot de Stichting ter bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk dragen we sinds een paar jaar het onze bij, als een volwaardige partner. Er is de Conferentie der Nederlandse Letteren, die nuttig werk levert. Maar is, ja dan neen, het in Vlaanderen uitgegeven boek in Nederland overal ingeburgerd? Ligt het overal normaal voor? En is onze boekenmarkt in Noord en Zuid werkelijk één? De toestand is heel wat verbeterd, maar af en toe vernemen we nog kritische geluiden, alsof de staatsgrens eeuwig als een rem moest werken. Onlangs heeft een Nederlands inspecteur mij een genoeglijk moment bezorgd. Een paar van door hem, als gecommitteerde, ondervraagde leerlingen M.O. wisten in 1961 niet eens dat Elsschot en Marnix Gijsen geen schrijvers van Nederlandse nationaliteit zijn, maar Vlamingen, Zuidnederlanders. We zouden best aan die twee sympathieke ‘domme jongens’ de volledige werken van beide auteurs sturen, zodat ze van onbewuste tot bewuste integralisten groeien. Om onze culturele integratie te bespoedigen moeten we naar kordate middelen uitzien. Onze persoonlijke contacten aldoor vermenigvuldigen, steeds talrijker groepen op de been brengen: het is verdienstelijk, het is uitstekend. Maar voor ons ongeduld is het niet altijd voldoende. Onze Technische Commissie verwacht eerstdaags het eerste interimair verslag van haar subcommissie voor volksontwikkelingswerk, die onder de leiding staat van prof. De Vries Reilingh en senator Molter. De interparlementaire Beneluxraad heeft van zijn kant herhaaldelijk de wens uitgedrukt dat wij zouden trachten aldoor bredere lagen van de bevolking bij onze actie te betrekken. Zij heeft hierbij gedacht aan het scheppen van een gunstig klimaat door het uitwisselen van amateursgroepen voor toneel en voor muziek, en aan werken voor volksontwikkeling in het algemeen, die aan betekenis winnen naarmate meer vrije tijd beschikbaar komt voor ontspanning en levensverrijking.
Wij zijn niet blind voor het feit dat er nog steeds ressentimenten bestaan, evenzeer in het Noorden als in het Zuiden. Dit is nog onlangs gebleken uit het technisch niet helemaal geslaagde experiment van een Nederlands-Belgische week bij de televisie. Het is nog niet alles boter tot de boom, misverstanden zijn niet van de lucht. De eeuwenlange tegenstellingen, de invloed van het vroegere geschiedenisonderricht op school, de verschillen in temperament en levenspatroon kunnen slechts door herhaalde persoonlijke contacten en door een betere kennismaking weggewerkt worden. Wij denken er dan ook geen ogenblik over om de medewerking Hilversum of Bussum-Brussel (die op radiogebied normaal doorloopt) te verminderen of te vertragen. Integendeel! In oktober hopen wij, bij een bezoek der leiders van de Nederlandse Omroepverenigingen, van de N.T.S. en van de Wereldomroep, de zaken nog eens nuchter te bekijken, in de gebruikelijke vriendschappelijke atmosfeer. Op de goede geest komt het aan. En die is aanwezig.
Met het oog op de gevaren van buitenaf en de verruimde mogelijkheden naar binnen, achten wij het hoog tijd om, met enige verbeelding, nieuwe institutionele vormen van samenwerking in het leven te roepen. Reeds ontmoeten onze Nederlandse en Vlaamse Koninklijke Academies op zeer bescheiden wijze elkaar. Vriendelijke beleefdheidsbezoeken! Inniger werken onze neerlandici samen, en onze historici, onze schrijvers, onze componisten (Donemus - Cebedem), onze hoogleraars en studenten, onze universiteiten en landbouwhogescholen... Maar wat heeft dat te betekenen voor wie bedenkt hoeveel meer opzoekingen wij te zamen zouden kunnen doen, welke resultaten eventueel bereiken door het coördineren of samenvoegen van onze geldmiddelen, onze laboratoria en onze navorsers? Twee kleine landen kunnen, ook voor het wetenschappelijk onderzoek, oneindig meer tezamen dan elk afzonderlijk. Vooral op gebieden die onze landen bijzonder interesseren. Wij sukkelen nog altijd met de erkenning, niet zozeer van de gelijkwaardigheid van onze universitaire diploma's, die bij Koninklijk besluit bekrachtigd is, als met de mogelijkheid om ze in beide landen wettelijk en werkelijk gelijkgesteld te zien. Ik heb het reeds gezegd en geschreven: onze regeringen zouden principieel uitspraak moeten doen over het wederzijds verlenen van de zgn. effectus civilis voor geneesheren, advokaten, leraars e.a. Eenvoudig is dat niet, drie ministeries zijn erbij betrokken en de wetgever komt er noodzakelijk bij te pas, daar eerbiedwaardige beroepsbelangen op het spel staan. Doch een dergelijke equivalentie is in het vooruitzicht gesteld in E.E.G.-verband. Tegen 1967 zou ze een werkelijkheid worden staat er in het verdrag van Rome. Straks strompelen wij, Beneluxlanden, nog achteraan! Een commissie van deskundigen bestaat, die dadelijk aan het werk kan gaan. Maar is de openbare mening bereid eventueel onze regering en ons parlement te steunen? Onze studenten of afgestudeerden zouden niet bij eenheden of tientallen zoals vandaag, maar in groteren getale een deel van hun studies moeten doen of aanvullen in het bevriende land. Ik denk aan de universitaire stichting Biermans-Lapôtre te | |
[pagina 102]
| |
Parijs die dit op grote schaal mogelijk maakt. Is zo'n mecenaat bij ons onvindbaar? Ik ben van het tegendeel overtuigd. Wij moeten steeds meer leraars en onderwijzers uitwisselen, niet alleen voor een paar dagen of weken of op een vakantiecursus, maar voor een heel schooljaar, of meer. De Nederlands-Belgische culturele wagen is al goed ingereden, ik durf het verzekeren. Maar hem ontbreekt een nieuwe, krachtige impuls. Kan dit genootschap hierbij een handje toesteken? Eerlang zullen wij een vijftigtal Vlaamse diplomaten méér tellen. De hele Nederlandse en Vlaamse vertegenwoordiging in het buitenland zou ten dienste moeten staan van onze culturele prestigepolitiek. Dat ze vertrouwd zouden samenwerken, overal in de wereld, spreekt zo vanzelf dat ik pijnlijk verwonderd sta als het soms eens anders is. Gezamenlijke Benelux-ambassades, legaties of consulaten in verafgelegen landen is meer dan een wensdroom van ‘culturelen’! Waarom zouden niet een paar ambtenaars van de onderwijsdepartementen of culturele attaché's van Buitenlandse Zaken met de nodige aanleg en opleiding, zich uitsluitend, gedurende enkele jaren aan één stuk door, in onze beide landen aan de bevordering en uitdieping van de Vlaamse en Nederlandse culturele integratie wijden? Er is zoveel te doen, de taak is haast niet te overzien en zal bijzonder lonend blijken, geloof me! Voor de verbroedering van alle vormen van maatschappelijke actie, ook van steden of gemeenten en van mensen van hetzelfde beroep; voor de Nederlandse of nederlandstalige film; voor de gemeenschappelijke uitgave van grote, dure standaardwerken; voor de gezamenlijke bekendmaking van onze componisten in het buitenland; voor het organiseren van gezamenlijke tentoonstellingen in hele werelddelen of in zorgvuldig gekozen onderontwikkelde gebieden...
Zoals ik nog voor enkele dagen schreef in een studie die begin oktober in het N.V.T. het licht zal zien: ‘De positie van het Nederlands in de aldoor talrijker internationale, evenzeer economische en militaire, als culturele lichamen te Luxemburg, te Straatsburg, Brussel en Parijs, is een voorwerp van gemeenschappelijke regeringszorg geworden: de in aanbouw zijnde Europese universiteit te Firenze, de Europese scholen te Luxemburg, Brussel, Mol, Petten en elders zijn er voorbeelden van. Een balans opmaken van onze culturele positie in de wereld en middelen beramen om die, na het verlies van Indonesië en Kongo, te verbeteren, is een taak die best aan een gemeenschappelijke Academie of Hoge Raad van Nederlanders en Vlamingen toevertrouwd wordt, eventueel onder de hoge bescherming van onze beide Vorsten. De diplomatieke diensten moeten hierbij een helpende hand reiken, de radio en de televisie, die het terrein al verkend hebben, kunnen ook een voorname informatie- en bemiddelaarsrol spelen, in het eigen land en in den vreemde. Over de hele wereld verspreid, dichtbij en overzee, leven talrijke nederlandssprekenden in de verstrooiing: uitwijkelingen en missionarissen, leraars, arbeiders en ingenieurs, afgezonderd of in groepen, die we kunnen bereiken; voor henzelf natuurlijk, maar ook om als Benelux op alle markten door te dringen en onze Nederlandse cultuur in al haar uitingen en schakeringen voor te stellen.
Onvervangbare, eigen waarden, achten wij ze, nietwaar? Een kostbare, historisch gegroeide, Westeuropese vorm van een naar het universele neigend erfgoed. Ook in het kleine, de uiterlijkheid der dingen in ons dagelijks bestaan, is misschien dadelijk een en ander te bereiken. Waarom zouden we niet overal in Nederland en België dezelfde termen gebruiken waar verschillende benamingen een zelfde begrip dekken? Hiermee bedoel ik niet onze rijke taalvarianten als hovenier en tuinier, dadelijk en seffens of openbare mening en publieke opinie. Laat die maar vrij groeien! Wel bedoel ik de ambtelijke of halfambtelijke terminologie: het Rekenhof en de Rekenkamer; de kanton- en de vrederechter; de Verbeteringsraden i.p.v. de Onderwijsraden; een besluitwet en een wetsbesluit, de overdrachtstaxe of de omzetbelasting. Heel dikwijls dateren de Vlaams-Belgische termen uit een tijd dat we ons met stuntelige vertalingen moesten behelpen Maar uw Napoleontische marechaussée is al niet veel beter dan de vroegere benaming van onze hedendaagse ‘rijkswacht’, nl. gendarmerie nationale - nationale gendarmerie, zoals het boven de ingangsdeur gebeiteld stond. Ook zullen wij altijd een stadsbeiaardier of klokkenspeler verkiezen boven een Nederlandse carillonist.
Het is een geven en nemen naar beide kanten. Reeds bestaat een en ander: het Sociaalrechtelijk Woordenboek, in 1958 uitgegeven door het Secretariaat-generaal van de Benelux; een Filmwoordenlijst in vijf talen uitgaande van de W.E.U.; een onuitgegeven lijst van technische termen op Radio- en T.V.-gebied; een lijst die onlangs in het Belgisch Staatsblad verschenen is, uitgaande van een Centrale Commissie voor Nederlandse rechtsen bestuurstaal. Van betekenis is evenzeer de Technische Woordenlijst, opgesteld door de Centrale Taalcommissie voor de Techniek. Waar op onderwijsgebied de terminologie van de vergelijkende Unescolijsten algemene bekendheid geniet, hebben wij, Nederland en België, een paar vakkundigen verzocht iets dergelijks voor het Nederlandse taalgebied tot stand te brengen.
(Het Mammoetontwerp vereenvoudigt natuurlijk de taak van die heren niet.)
Twee of drie van de door mij genoemde woordenlijsten zouden bij de beoogde gelijkschakeling een goede basis kunnen vormen.
Zo ik me niet vergis, bestaat hier een mogelijkheid van uiterlijke eenwording die de openbare mening zal treffen.
Geachte toehoorders,
Mij is gevraagd te spreken over verleden, heden en toekomst van de Nederlandse cultuurpolitiek in België. Een verleden waarin onze verschrompelde moedertaal door burgerlijke en bisschoppelijke autoriteiten gebrandmerkt werd als een samenraapsel van dialecten; als een kombuistaal, ongeschikt voor de hogere aangelegenheden des geestes. Een heden dat de ontvoogding en de opgang van het nederlandstalige volksdeel in België heeft ingeluid. Een toekomst, die de gelijkgerechtigdheid van de Nederlandse en van de Franse cultuur te onzent zal verzekeren, dank zij de voltooiing van de culturele autonomie. Wellicht mag ik hopen dat gij mijn uiteenzetting als een mogelijke grondslag voor verdere besprekingen kunt gebruiken. Nog een paar beschouwingen evenwel, om te sluiten. Wie zou iets durven profeteren omtrent de komende maatschappelijke structuren in een tijd van cybernetica en automatie? Omtrent de taalverwikkelingen die de Lage Landen in een Europa van de Zes of de Negen te wachten staan? Of de toekomst van de Nederlandse stam in Zuid-Afrika, nu de onderontwikkelde volken overal ontwaken? Ik waag mij niet aan voorspellingen. Maar wij hebben toch geleerd dat ons potentieel groot is. Als kruispunt is het Nederlandse taalgebied ideaal gelegen. Tevens is het klein genoeg om als klankbord te dienen, zonder als een mededinger door grotere landen gevreesd te worden. Dat Brussel straks, tot ons aller voldoening, wellicht een Europese hoofdstad wordt, vergemakkelijkt echter zijn gewenste gezondwording op taalgebied niet.
Laten wij ook even de hand in eigen boezem steken. In Vlaanderen bestaat aldoor het gevaar van een te lang en te star vasthouden aan traditionele werkwijzen, denk- en ondernemingsvormen. Zo zijn wij de verschrikkelijke vlascrisis in de | |
[pagina 103]
| |
XIXe eeuw bij gebrek aan een tijdige, doelmatige aanpassing, nooit behoorlijk te boven gekomen.
Wij moeten eveneens rekening houden met een zeker Vlaams provincialisme, gevolg van een eeuwenlange vervreemding van de internationale politiek. Over ons lot werd immers te Madrid, te Wenen of te Parijs beslist, het politieke leven beperkte zich tot het binnenlandse vlak. Zodat wij nog met een systeem van gewestelijke keuren en gemeentelijke privilegiën opgescheept zaten en met een bijna feodale staatsstructuur, toen, na Jozef II en de reactionaire Brabantse omwenteling, de Franse republikeinen Zuid-Nederland binnenvielen.
Ik meen dat voor een betrekkelijk kleine volksgroep als de onze, alleen een ‘moderne’ aanpak van onze problemen de redding brengen kan. Een voorbeeld: meer jongeren zouden exacte wetenschappen moeten studeren. In een tijd van rekenmachines en atoomcentrales, die prof. L. Polak de tweede industriële revolutie noemt - terwijl anderen reeds een derde van die aard aankondigen - moeten we meer superieure vakmensen opleiden. Eilaas, fluistert een traditionalistische stem in mij, hoe zullen we daar een humanistische mouw aan passen?
‘In den beginne was het woord’, luidt een aforisme waarmee ik mijn voordeel wil doen. ‘In den beginne was het woord, op het eind de frase’. Op gevaar af toch te fraseren, wil ik nog een woord zeggen over de vraag hoe het A.N.V. (mogelijk in overleg met De Nederlanden in Europa!) bij de geschetste culturele actie helpen kan. Met belangstelling heb ik de mei- en juni-nummers van Neerlandia gelezen; hierbij telkens bedenkend dat de uitbreiding van onze culturele autonomie, morgen, meer ruimte tot samengroeiing biedt in de vrije Nederlandse cultuursfeer.
De Technische Commissie-met-de-lange-naam houdt zich in de eerste plaats met ambtelijke aangelegenheden bezig, met problemen van algemene aard als de effectus civilis, en met manifestaties liefst op het nationale vlak. Dankbaar patroneert of steunt ze eventueel belangwekkende initiatieven van particulieren. Daarnaast werken de Beneluxcomités meer op het gewestelijke en plaatselijke vlak. Deze parallelle werkzaamheden zijn evenwel niet streng uit elkaar te houden, maar het dient erkend dat onderwijsdepartementen voor culturele aangelegenheden het best geoutilleerd zijn.
Wat dan met het A.N.V.? - Ik meen dat het veel, zelfs zeer veel kan als het de zaken goed en groot ‘aanpakt’.
Maar excuseer me, geachte Vergadering, op deze plaats en op dit moment luister ik liever naar U, en nog het liefst naar uw constructieve voorstellen. De algemeen-Nederlandse culturele wagen rolt wel, doch met uw hulp kan hij ongetwijfeld vlugger en beter rollen. Met de hoop op uw actieve medewerking ben ik hierheen gekomen. Te oordelen naar de aandacht waarmee gij naar dit lange en vrij dorre betoog hebt gelieven te luisteren, zal deze hoop in vervulling gaan. |