Neerlandia. Jaargang 65
(1961)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdCulturele betrekkingen tussen Noord en Zuid
| |
[pagina 53]
| |
onontwijkbaar voor ons gesteld. Het dringt door tot al onze levensgebieden en moet onvermijdelijk reacties wekken, die samenhangen met ons bestaan vooreerst als afzonderlijke naties en, individueel, ook als leden van de Nederlandse stam. Vooralsnog kan de Europese integratie, vooral met het oog op onze taal en cultuur, een bedreiging lijken, maar als wij, miljoenen Nederlanders in Noord en Zuid, ons erfgoed willen handhaven en onze toekomst beveiligen, in het bewustzijn dat, in de groeiende evolutie, de cultuur van een volk slechts wordt gewaardeerd voor zover ze in dienst staat van de gehele menselijke gemeenschap en het heil van de mensen, dan is het gevaar bezworen, dan staat de weg open voor een verruiming en verdieping van ons wezen in het raam van een Europese gemeenschap. In dit verband mag worden gezegd, dat het Genootschap ‘De Nederlanden in Europa’ oog en hart heeft gehad voor de geboden kansen.
Als ik U dan toch een zij het onvolledig overzicht wil geven van de zich thans ontwikkelende culturele betrekkingen tussen Noord en Zuid, zal dat gebeuren in het zoëven geschetste perspectief. Laat mijn uitgangspunt dan zijn: de oprichting van de Benelux-organen en de ondertekening van het Nederlands-Belgisch Cultureel Akkoord. Toen de Benelux-gedachte enige vorm kreeg, kwam het er immers op aan de instellingen in 't leven te roepen, die de samenwerking zouden schragen en ontwikkelen. Ik noem dan de Raadgevende interparlementaire Benelux-raad, die ook in zijn Culturele Commissie culturele zaken in zijn bevoegdheid krijgt. Misschien mag ik even. bij wijze van vergelijking, naar een gelijkaardig Scandinavisch initiatief verwijzen, de Noordse Raad (nl. Nordiska Rådet), die in 1952 werd ingesteld. Hij bestaat uit parlementsleden en vertegenwoordigers van de regeringen van de vijf Scandinavische landen: Noorwegen, Zweden, Denemarken, IJsland en Finland (dit laatste land pas toegetreden in 1955). Ook hij is slechts 'n raadgevend lichaam en streeft naar samenwerking, ondanks politiek centrifugale krachten. Niettemin heeft hij inzake culturele samenwerking een sterke impuls gegeven. Zo is bv. geheel Scandinavie een onderwijseenheid geworden, in die zin dat in de scholen over het gehele gebied leerlingen en studenten uit welk van de vijf landen ook worden aanvaard, zonder enig bezwaar en zonder enig gevaar voor hun verdere studiën, en dat daarvoor in ieder land studiebeurzen ter beschikking worden gesteld. Voorts vermeld ik het bevorderen van uitwisseling van leraren, het organiseren van reizen voor leerlingen, de samenwerking op het vlak van de activiteiten in de volkshogescholen, de stichting, aan de universiteit te Arhus in Denemarken, van een school voor Scandinavische journalisten, het gemeenschappelijk overleg en de uitwisseling op het gebied van radio en televisie, het plan tot oprichting van een ‘non-graduate’ Scandinavische Akademie ter bespreking van de huidige grote problemen, de gemeenschappelijke aanmoediging en subsidiëring van wetenschappelijke navorsing, enz. Het spreekt bijna vanzelf dat, binnen de rijke verscheidenheid van methodes die de Westerse wereld huldigt en huldigen kan, de Raadgevende interparlementaire Beneluxraad niet op dezelfde wijze functioneert. Inzake culturele aangelegenheden krijgen bv. bilaterale betrekkingen de voorkeur. Aldus de betrekkingen België-Nederland, Nederland-Luxemburg, en België-Luxemburg. Toch is in de laatste tijd aangedrongen op de instelling van een ad hoc Beneluxcommissie, die zou belast worden met de zaken die in Beneluxverband kunnen worden behandeld. Uit het rapport van de Commissie voor Culturele Aangelegenheden bij de R.I.B. moge ik inmiddels één initiatief naar voren brengen, waarover reeds overleg werd gepleegd en dat wellicht spoedig tot concrete resultaten kan leiden, nl. het voorstel tot de bronnenuitgave van het gemeenschappelijk Bourgondisch historisch materiaal. Ook wordt uitvoerig aandacht besteed aan de bevordering van de samenwerking op het gebied van het buitenuniversitair wetenschappelijk onderzoek.
De verhoudingen en de heersende toestanden in acht genomen, is het duidelijk dat het leeuwendeel van de verwezenlijkte culturele betrekkingen, als de plannen tot versteviging en uitbreiding ervan, op het actiet komen van de Gemengde Technische Commissie tot uitvoering van het Nederlands Belgisch Cultureel Akkoord. Dat op 16 mei 1946 te 's-Gravenhage ondertekend bilateraal Akkoord is het tweede in zijn soort. Er is namelijk in 1927 een dergelijk verdrag te Brussel afgesloten, en in 1929 te s-Gravenhage bekrachtigd. Een vergelijking van beide naar de inhoud is bijzonder leerzaam. Het eerste stuk vermeldt als algemene bepaling: ‘Dit verdrag heeft ten doel de intellectuele betrekkingen tussen België en Nederland te versterken, inzonderheid door de uitwisseling van hoogleraren mogelijk te maken alsmede door de vestiging van twee beurzen, een door de Belgische Regering, ten behoeve van een Belgisch onderdaan, die zijn studiën in Nederland wenst voort te zetten, of aldaar onderzoekingen wenst te doen, en een door de Nederlandse Regering ten behoeve van een Nederlander, die zijn studiën in België wenst voort te zetten of aldaar onderzoekingen wenst te doen’ - en daarbij blijft het. Daartegenover staat art. 1 van het naoorlogse verdrag, dat het voorgaande opheft: ‘Het Verdrag heeft ten doel door bestendig contact tussen de beide Partijen, de goede betrekkingen tussen beide landen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op een hechte basis te grondvesten en te ontwikkelen’. Voorwaar, een ‘wereld’ ligt tussen beide, een wereld van uiterste menselijke nood en gruwelijk lijden, maar waarin het zaad van de opstanding en de bevrijding is gekiemd en de behoefte aan samenwerking en solidariteit is gerezen. Wij hoeven ons evenwel niet aan woorden te verzadigen, hoe voortreffelijk ook de bedoeling die ze heeft doen neerschrijven mag geweest zijn. Wij kunnen gerust en in alle nuchterheid de vraag stellen wat er van het Verdrag in de praktijk is terecht gekomen.
Welnu, het antwoord kan ondubbelzinnig worden verstrekt: wat de bij het Verdrag ingestelde Nederlands-Belgische Gemengde Commissie en de door haar gevormde verschillende subcommissies sedert 1946 hebben gepresteerd, is boven alle lof verheven. Ten bewijze daarvan, een vluchtig overzicht van de vele initiatieven en activiteiten. In de eerste plaats noem ik dan de bekommering om de gemeenschappelijke taal en de zorg voor de eenheid van spelling. Men zal zich herinneren dat in 1944 een eerste overeenkomst inzake spelling werd gesloten, die leidde tot de regeling van 1946, die eenvormigheid verwezenlijkte. Hoe dan verder in 1947 een gemengde commissie | |
[pagina 54]
| |
van deskundigen aan 't werk ging met de opdracht een volledige nieuwe woordenlijst van de Nederlandse taal samen te stellen. Hoe die arbeid resulteerde in de publicatie van ‘de groene bijbel’ in 1954, met alle gevolgen van dien: d.w.z. een verbreken van de eenvormigheid inzake de spelling van de bastaardwoorden. Nieuwe spellingstrijd, gelukkig niet zo heftig als wij in de loop van onze geschiedenis hebben gekend. Nieuwe commissies, nieuwe voorstellen tot uniformering van de spelling der bastaardwoorden in progressistische richting. Resultaat? Intussen was in België bij ministeriële omzendbrief de voorkeurspelling van de Woordenlijst voorgeschreven, zowel voor ambtelijk gebruik als bij het onderwijs, waarbij evenwel op het voorlopig karakter van die maatregel werd gewezen, in afwachting dat ook Nederland definitief deze beslissing zou bekrachtigen Naar verluidt zal Nederland met ingang van het schooljaar 1962 een gelijkaardige regeling treffen, waarbij ook de bedoeling voorzit ‘een aantal oneffenheden’ weg te nemen. Zodat we mogen hopen op een herstel van de eenvormigheid in de spelling. Dat wij daartoe noodzakelijk komen moeten, hebben we o.m. ook te danken aan een clausule die achteraf, ten overstaan van de spellingmoeilijkheden, in het Cultureel Akkoord werd opgenomen, de volgende nl.: ‘De Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe voorafgaand overleg te plegen omtrent alle regelingen inzake de schrijfwijze van de Nederlandse taal en alles in het werk te stellen om eenvormigheid van de schrijfwijze der Nederlandse taal in beide landen te handhaven’. Wat het taalgebruik betreft, heeft de Gemengde Commissie zich verdienstelijk gemaakt door het stimuleren van de samenwerking op een meer gespecialiseerd terrein, nl. dat van het gebruik van de juridische taal. Aan de contacten op het gebied van onderwijs en wetenschap is de grootst mogelijke omvang gegeven. Op universitair vlak is het stelsel van ruilprofessoren, dat reeds in het verdrag van 1927 was voorzien, aanzienlijk toegenomen. Vooreerst de uitwisseling op lange termijn. Het is op voorstel van Prof. Geyl dat daarmee in 1953 begonnen werd, en wel met het oog op colleges in geschiedenis, rechtswetenschappen, sociologie - vakken, die studieproblemen opwerpen die van het grootste belang zijn voor de komende generaties. De uitgewisselde professoren nemen gedurende een maand elkaars leerstoel in. De ruil van hoogleraren voor korte perioden gebeurt op de voet van jaarlijks 16 Nederlandse en 10 Belgische. Aan beide zijden wordt thans een verhoging van het aantal in uitzicht gesteld ten behoeve van de organisatie van ‘Universitaire weken’. Van deze laatste werden er reeds vier gehouden. De eerste in het voorjaar 1959 te Nijmegen, de tweede in december 1959 te Gent, gewijd aan het thema ‘Het Leven’, dat acht Nederlandse professoren hebben ontwikkeld in negen lezingen over: De signatuur aan de levende cel, Voorstellingen over het ontstaan van het leven, De ontwikkeling van het individu, De menswording, Het organisme in zijn milieu, Het organisme in zijn gemeenschap, Rassenproblemen. De sociale problematiek van de moderne mens, Biologisch denken en biologische psychologie. De derde in maart 1960, was een Belgische Universitaire Week te Leiden, tijdens dewelke acht Belgische professoren voordrachten hielden over uiteenlopende onderwerpen, als criminele antropologie, algemene problemen betreffende de aansluiting van overzeese gebieden bij de Algemene Markt, het onbepaalde strafvonnis, Michiel de Swaen contra Vondel; de vierde, in maart 1961, was weer een Nederlandse Week, en wel aan de Vrije Universiteit te Brussel, en belangstelling werd gevraagd voor onderwerpen als de Nederlandse sociografie, de sociale agogiek, de planologie, de belastingheffing, de sociale wetenschappen in dienst van de relaties met Azië en Afrika, de verhouding tussen macro- en microëconomie, het recht der economische ordening, de psychotechniek. Het ligt in de bedoeling voortaan ieder jaar een universitaire week in beide landen in te richten. Ten behoeve van studenten en kunstenaars werkt een stelsel van uitwisseling van studiebeurzen, dat ook steeds verdere uitbreiding neemt. Ter bevordering van de taaleenheid wordt o.m. voorgesteld een aantal Vlaamse studenten, a.s. leraren Nederlands, gedurende een periode te Leiden of te Utrecht in de Neerlandistiek te laten studeren, waartegenover Nederlandse studenten de gasten van Belgische universiteiten zouden zijn, in de afdeling romanistiek. Thans zal het aantal beurzen, waaronder ook die voor wetenschappelijke onderzoekingen, aan beide zijden jaarlijks 90 bedragen. Naast de programma's voor individuele uitwisseling van hoogleraren en de uitzending van studenten en afgestudeerden door middel van een studiebeurs, heeft de commissie ook groepsreizen of individuele reizen van professoren en wetenschappelijke medewerkers naar universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen, alsmede naar de musea van het andere land mogelijk gemaakt. Voorts is over en weer jaarlijks een groot aantal groepsreizen van studenten onder leiding van hoogleraren gemaakt. Ruime subsidies worden daarvoor ter beschikking gesteld.
Als we thans naar de bredere lagen van het onderwijs, het middelbaar, hoger en technisch onderwijs, overgaan, wil ik vooraf speciale aandacht vragen voor het werk van de commissie van deskundigen inzake het geschiedenis- en aardrijkskundeonderwijs. Deze commissie heeft in 1953 reeds, na een onderzoek van de bij het onderwijs in beide vakken en in beide landen gebruikte handboeken, behartigingswaardige bevindingen opgedaan, waarmee weliswaar aan beide zijden sedertdien rekening werd gehouden, maar waaraan toch altijd meer nog tegemoet kan worden gekomen. Een vrij netelig vraagstuk was de gelijkwaardigheid van de diploma's en getuigschriften van het algemeen vormend M.O. en het V.H.M.O. Toch is het probleem vrij snel opgelost, en de K.B.'s van 20 november 1948 en 2 april 1949 in Nederland, het Besluit van de Regent van 25 mei 1949 in België regelen de wederzijdse gelijkwaardigheid van de eindgetuigschriften in het raam van de thans in beide landen geldende wetten op het hoger onderwijs. Ook voor het universitair onderwijs zijn in 1949-1950 wettelijke maatregelen getroffen om door een aantal vrijstellingen van examens de interpenetratie te vergemakkelijken. Moeilijker is de kwestie van de effectus civilis, voortvloeiende uit de gelijkwaardigheid van universitaire diploma's. Dat blijkt een aangelegenheid te zijn ten aanzien waarvan beslissingen op het politieke vlak moeten worden genomen. De zaak staat evenwel zover, dat de Minister van O., K. en W. en de Minister van O.O. het eens zijn geworden omtrent de regeling van de effectus civilis tussen beide landen, ondanks enkele | |
[pagina 55]
| |
moeilijkheden, nl. wat de ‘avoués’ (pleitbezorgers) en de geneeskundige beroepen betreft. Op onderwijsgebied zouden de problemen vrij snel kunnen worden opgelost. Naar het oordeel van de Belgische Voorzitter van de Vaste Gemengde Commissie, de heer J. Kuypers, zou een wet tot stand moeten komen met algemene draagkracht, houdende erkenning van het beginsel van de effectus civilis tussen België en Nederland. In die ‘raamwet’ zou dan de mogelijkheid worden gelaten om bij wijze van koninklijke besluiten de verschillende problemen op te lossen. Op het wijde vlak van het onderwijs blijvend, moeten we constateren dat nog heel wat grondig werk kan worden verricht. Volkomen terecht heeft Prof. Geyl reeds op de noodzakelijkheid gewezen de middelen na te gaan om een vaster integratie van de onderwijsstelsels in beide landen te bewerkstelligen. Een voorlopige commissie van het Genootschap ‘De Nederlanden in Europa’ heeft daaromtrent reeds enkele peilingen gedaan, maar het is al dadelijk gebleken dat alleen een officieel erkende commissie in die richting doeltreffend kan werken. Het vraagstuk is namelijk niet zo eenvoudig; een vergelijking van twee historisch gegroeide onderwijsstelsels brengt verschillen aan het licht, die niet met administratieve besluiten kunnen worden weggenomen. Daarbij komt, dat die stelsels vorming en opvoeding beogen, en dat vorming als individuele ontplooiing en opvoeding als veelzijdige levenshulp bijzonder complexe processen zijn. Er dient rekening gehouden met de globaliteit van de pedagogische situatie, m.a.w. de traditie van geestelijke waarden, de historische en politieke tendenties, de maatschappelijke evoluties, de economische noodzakelijkheden moeten in hun samenhang worden beschouwd. Er valt niet te ontsnappen aan de factoren die het opvoedingswezen vorm hebben gegeven, als daar zijn: volkskarakter, geografie, maatschappelijke organisatie, economie, cultuur en religie, geschiedenis, buitenlandse invloeden en niet het minst ook de immanente zelfontplooiing van de pedagogische idee. Een dergelijke interpreterende analyse van de globale en complexe situatie is noodzakelijk om door te dringen tot de kennis van het wezenlijke, waarop de afzonderlijke krachten en verschillen berusten, waarna dan kan worden geconstateerd voor welke objecten vergelijkbaarheid bestaat, waar zich congruentie voordoet, waar diskrepantie en waar affiniteit. En ten slotte is het eigenlijke proces van de vergelijking toch de verschillen in betrekking te brengen tot een algemene noemer, nl. de gehele Nederlanden in het wordende Europa. Zoals voor onze gemeenschappelijke taal geen uniformiteit mogelijk of gewenst is, maar een natuurlijke verscheidenheid in de eenheid, zo ook staat ons met betrekking tot de integratie van onze onderwijsstelsels geen dode, administratieve eenvormigheid voor de geest, wel een overkoepelende harmonie, die haar krachten schept uit het veelvormige en alzijdige leven. Hoe dan ook, de Gemengde Culturele Commissie heeft ertoe besloten een commissie van onderwijsdeskundigen aan te stellen om: 1. een vergelijkend onderzoek in te stellen naar de onderwijsstelsels in beide landen, met bijzondere aandacht voor de verschillen die uitwisseling van leerlingen en leerkrachten, alsmede samenwerking van laatstgenoemden belemmeren; 2. tevens, op grond van hun bevindingen, waar doenlijk, wijzigingen in bestaande regelingen aan de hand te doen, die belemmerende werking zouden kunnen wegnemen of verminderen, en beide: resultaten van onderzoek en voorstellen tot wijziging, telkens in bepaalde onderdelen van het object van hun werkzaamheid - als bv. leerplan, leerboeken, opleiding van leerkrachten - door middel van interim-rapporten ter kennis van de beide Ministers te brengen. Ook is opdracht verleend aan de documentatie-bureaus van beide ministeries van onderwijs een woordenlijst op te stellen van de in Nederland en in België gangbare onderwijsterminologie. Dat er intussen, sedert het bestaan van het Cultureel Akkoord, talrijke contactbijeenkomsten van onderwijsmensen zijn georganiseerd, hoef ik nauwelijks te memoreren. Ik denk aan studiedagen en schoolbezoeken van inspecteurs van het middelbaar en lager onderwijs, aan de zo vruchtbaar gebleken conferenties van rectoren, studieprefecten en directeuren afwisselend in Baarn en Keerbergen, aan de deelneming van Nederlandse onderwijzers aan de jaarlijkse Belgische pedagogische week te Laken en Brugge. Inzake onderwijs, een speciaal woord nog over de vakantiecursussen voor schoolhoofden, leraren en onderwijzers, die thans als 't ware een instelling zijn geworden. De bedoeling is, dat leerkrachten uit beide landen gedurende een paar weken in lezingen, excursies en museumbezoek grondiger kennis maken met het culturele leven van het betrokken land. De betekenis van dit initiatief is niet te onderschatten. De Nederlandse vakantiecursus wordt, dit jaar voor de 11e maal, in Amsterdam gehouden. Bijkomend resultaat: 1. allerlei banden van vriendschap zijn gelegd, mede doordat Belgische cursisten voor de duur van het verblijf in Amsterdam bij families worden ondergebracht; 2. Franstalige deelnemers worden in een bad van Nederlandse cultuur ondergedompeld en komen daardoor ook nader tot de waardering van de cultuurwaarden die hun landgenoten, de Vlamingen, hun bieden kunnen. De Belgische vakantiecursus, die dit jaar voor de 9e maal zal worden ingezet, heeft geen centrale zetel. In overeenstemming met het karakter van het land slaat hij zijn tenten op achtereenvolgens in een Vlaamse stad, in Brussel en in een Waalse plaats. Op één gelegenheid na, is Gent altijd de uitverkoren Vlaamse stad geweest. Dat heeft zijn speciale redenen, waarover ik thans niet kan uitweiden. Jammer genoeg kunnen wij, in de eerste plaats organisatorisch gezien, nl. wegens het reizend karakter van de cursus, de Nederlandse cursisten niet bij onze families logeren. En dan, ik beken het met enige schaamte en wrevel. lijkt mij het ogenblik nog niet gekomen Nederlandse rectoren en leraren m.o. die over 't algemeen oh nog zo weinig van Vlaamse toestanden afweten, en naar ons nog toekomen met een kwalijk verdrongen gevoel van meerderwaardigheid, in Vlaamse gezinnen te brengen, waar het A.B.N. nog weinig voet heeft gevat. Niettemin blijkt uit de prettige atmosfeer tijdens de cursusdagen en de enthousiaste verslagen in Nederlandse vakbladen dat ook hier het doel is bereikt. Ik moet overigens als leider van de Belgische vakantiecursussen ook bekennen dat, bij alle lof die ik mocht oogsten, niets mij een blijder voldoening heeft geschonken dan toen, na al wat reeds geboden was, het een reeds bedaagd en bekend Amsterdams leraar te machtig | |
[pagina 56]
| |
werd, in die oase van stilte en rust temidden van het rumoerige havenleven, dat het Plantijnse Huis te Antwerpen is, en in aanwezigheid van al die uitgestalde schatten, en hij met vaste overtuiging tot zijn medecursisten zei: ‘Nou moet ik mijn Noordnederlands meerderwaardigheidsgevoel afleggen’.
Iets lijkt mij onomstootbaar: in beide cursussen worden langs de leraren om, de leerlingen bereikt, de jeugd, de mensen van morgen. En dat is onzeglijk veel. Laat ik hier nog aan toevoegen, dat, onafhankelijk van de besproken vakantiecursussen, jaarlijks ook in Utrecht een zomercursus wordt gehouden, in hoofdzaak een cursus in de Nederlandse taal en letterkunde ten behoeve van Franstaligen.
Laten wij ons ook erover verheugen dat, alweer in het raam van het Cultureel Akkoord, sedert 1959 ieder jaar de eenheid van onze letterkunde wordt bevestigd in de Conferentie der Nederlandse Letteren. ‘Gedeeld domein’ is de sprekende titel van het bulletin dat bij iedere conferentie wordt gepubliceerd. Besprekingen worden gevoerd in een aantal secties (letterkunde en toneel, uitgeverij en boekhandel, bibliotheekwezen en radio), en iedere afdeling stelt het op prijs resoluties uit te vaardigen, die wensen en eisen op de voorgrond brengen, waarvan het in vervulling gaan of het inwilligen ieder jaar een stap in de goede richting betekent. En als consecratie van die eenheid moet zeker de instelling van de Prijs der Nederlandse Letteren worden genoemd.
Het zou verder een lange opsomming worden als ik alle initiatieven inzake artistieke aangelegenheden wilde vermelden: tentoonstellingen van beeldende kunst in Nederland en België, rijke manifestaties van scheppend vermogen; uitwisseling van orkesten en solisten, organisatie van Belgisch-Nederlandse componistendagen; samenwerking tussen beroepstoneel en amateurstoneel, enz.
Een nog langere lijst zou ik kunnen voorleggen betreffende de financiële steun die wordt verleend aan jeugduitwisselingen, studentencongressen en andere conferenties, incidentele reizen, voordrachten, enz.
Van overwegend belang schijnt mij de taakuitbreiding waartoe de Gemengde Commissie onlangs heeft besloten. Er is namelijk een nieuwe subcommissie in 't leven geroepen met de opdracht het volksontwikkelingswerk en het culturele grensverkeer te behartigen. Aldus zal zich de actie van het Cultureel Akkoord uitbreiden van de cultuurscheppers over de cultuurdragers naar de cultuurverbruikers.
Op een laatste punt wil ik nog de aandacht vestigen, een aangelegenheid die in het milieu van het Genootschap ‘De Nederlanden in Europa’ de levendigste belangstelling moet wekken: Art. 13 van het Cultureel Akkoord luidt: ‘De Verdragsluitende Partijen zullen overleg plegen omtrent de instandhouding en de uitbreiding van haar gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland’. Ik kan mij vergissen, maar ik heb de indruk dat in dat opzicht nog weinig concrete resultaten zijn aan te wijzen. Wel zijn er Belgisch-Nederlandse leerstoelen en lectoraten aan buitenlandse universiteiten gesticht, wel is er de samenwerking in het raam van de Raad van Europa te Straatsburg en van de Unesco, maar hier ligt nog een veld gedeeltelijk braak, en het vruchtbaar maken ervan valt in de bevoegdheid vooral van de Ministers van Buitenlandse Zaken in beide landen.
Summa summarum: sedert de Bevrijding is enorm veel gedaan voor de culturele toenadering van Noord en Zuid; het niet volledig slagen van initiatieven is niet te wijten aan een tekortkoming aan geestdrift, bevoegdheid en werkkracht, maar aan een reeks factoren die noodzakelijkerwijs aan een groeiproces onderhevig zijn; voor komende geslachten is nog veel schoon werk weggelegd.
Wij hebben de wind in de zeilen om het ruime sop van de Europese wateren te kiezen. En, aan de andere kant, waarom zouden wij ons niet kunnen handhaven, wij, 16 miljoen Nederlanders? Wij kunnen rekenen op de rustige en onvermoeide kracht van de dijkenbouwers en de winners van land op zee in het Noorden; wij kunnen rekenen op de beweeglijke traditionele Vlaamse opstandigheid en querulantie, het zout in de nieuwe gebonden geestesspijzen.
Zodat ik, in dat vertrouwen, aangaande de zich verder ontwikkelende culturele betrekkingen tussen Noord en Zuid, voorlopig kan getuigen van een gematigd, maar volkomen gerechtvaardigd optimisme. |
|