Volksontwikkelingswerk in België en NederlandGa naar eindnoot*)
door Prof. Dr. H.D. de Vries Reilingh
Dat in het kader van de Benelux-samenwerking ook aandacht wordt geschonken aan het culturele contact, mag ik bekend veronderstellen. Gelukkig spreekt de meerderheid van onze Belgische partners dezelfde Nederlandse taal als wij, zodat hier geprofiteerd kan worden van de Nederlands-Vlaamse cultuurverwantschap. Deze gemeenschap schept een basis, waarop gewerkt kan worden, maar het wil geenszins zeggen, dat beide delen volkomen gelijk zijn. Onder invloed van verschillende geschiedenis en gescheiden staatsverband zijn er verschillen in woon- en leefwijze, in karakter, opvattingen en denkwijze ontstaan, die zekere verschillen hebben veroorzaakt in wat Huizinga het ‘geestesmerk’ noemde en wat wij thans wel als het ‘cultuurpatroon’ aanduiden. Dat maakt het contact en de uitwisseling pas zinvol: er moeten voldoende aanknopingspunten zijn, maar ook voldoende verschillen om om elkaar uit te dagen en te bevruchten.
Of om het in een scheikundig beeld te zeggen: alleen een verbinding van verschillende elementen, die zich laten verbinden, schept een nieuwe stof met nieuwe eigenschappen en potenties. Ook cultureel kan een samengaan van noord en zuid beiden een sterkere positie in de wereld van heden verschaffen! Nu heeft de culturele samenwerking en uitwisseling zich tot voor kort hoofdzakelijk beperkt tot de meer officiële sectoren van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Het contact tussen scholen en docenten werd bevorderd, er werden artistieke tentoonstellingen en uitvoeringen georganiseerd, er werden academische studiereizen over en weer gesubsidieerd, om slechts een greep te doen. Doch ook op het grote terrein, dat vroeger als ‘vorming buiten schoolverband’ werd aangeduid en waartoe thans het jeugdwerk en de vorming van volwassenen oftewel de volksontwikkeling worden gerekend, kwamen in de loop der jaren levendige contacten tot stand die grote mogelijkheden bleken te openen.
Vandaar dat de behoefte ontstond om binnen het kader van het grotere geheel een speciale paritaire Nederlands-Belgische sub-commissie te vormen om de particuliere initiatieven te stimuleren, waar mogelijk te coördineren en waar wenselijk voor overheidssubsidies voor te dragen. Behalve uit enkele vertegenwoordigers van de betreffende ministeries in Nederland en België bestaat de subcommissie uit enkele niet direct belanghebbende particuliere deskundigen in het sociaal-culturele werk. Om beurten vergadert de subcommissie in één der beide landen.
Om te komen tot een plan van actie, kan aangeknoopt worden bij de hierboven reeds genoemde begrippen stimuleren-coördineren-adviseren en subsidiëren. Dit laatste zeg ik een beetje voorzichtig, want een eigen budget hebben wij niet. In de eerste plaats moeten wij dan een inventarisatie maken van wat in beide landen aanwezig is aan activiteiten en organisaties op dit gebied. Dan kunnen wij pas overzien, waar de leemten en de aanknopingspunten voor samenwerking en uitwisseling liggen. Daar de volksontwikkeling een activiteit is, die buiten het beroepsleven en de opleiding daartoe valt en dus grotendeels behoort tot de sector der vrijetijdsbesteding, die nauwelijks aan wettelijke bepalingen is gebonden, heeft dit hele gewas zich in de beide landen vrijelijk ontwikkeld tot vrij groeiende planten, die moeilijk aan banden kunnen worden gelegd, maar die omgekeerd juist vrij zijn om naar elkààr toe te worden geleid. Als het waar is, dat de uiteenlopende wettelijke regelingen in beide landen de grootste belemmeringen zijn voor een coördinatie van onderwijs (het leerprogramma!) en wetenschap (de erkenning van universitaire diploma's!), dan heeft de vrije volksontwikkeling hier inderdaad de beste mogelijkheden. En daar deze volksontwikkeling ook een groot stuk staatsburgerlijke vorming omvat, is zij van fundamentele betekenis voor de geestelijke voorbereiding van de samenwerking tussen twee buurstaten.
Om de gedachte te bepalen, worden hier een aantal sectoren genoemd, waarbinnen het contact aldus bevruchtend kan werken:
Laat ik beginnen met studentencontacten buiten direct universiteitsverband, zoals het VIIde Studentencongres der Nederlanden. Voorts noem ik volkshogescholen en andere vormingscentra in internaatsverband, volksuniversiteiten en instituten voor arbeidersontwikkeling, openbare bibliotheken en amateuristische kunstbeoefening, reisverenigingen en natuurvriendenbonden, culturele afdelingen van vakverenigingen en standsorganisaties, ja mogelijk zelfs van kerkgenootschappen en politieke partijen.
Hier rijst al aanstonds een belangrijke vraag: moet het culturele verdrag vooral de mogelijkheid scheppen voor wereldbeschouwelijke en politieke geestverwanten om met elkaar over de staatsgrens heen in contact te komen, of moeten wij het contact vooral zien als een nationale ontmoeting tussen twee volken, waarbij het gaat om de beide totaliteiten en dus ook om een ontmoeting van mensen van verschillend geestesmerk? En de volgende vraag: moet het contact vooral gezien worden als een contact der grensgewesten of moeten juist ook de verafgelegen gewesten in het contact worden betrokken?
Indien beide vragen niet worden beantwoord met een ‘of - of’, maar met een ‘en - en’ in het besef, dat men het ene kan doen en het andere niet hoeft te laten, dan ontstaan er dus drie facetten of als men wil stadia:
1e. het contact tussen de grensgewesten: Zeeuws-Vlaanderen met het Land van Waas, het Gentse en het Brugse; de Kempen ter weerszijden van de staatsgrens (de Groot-Kempische Cultuurdagen!); Zuid- en Belgisch Limburg ter weerszijden van de Maas;
2e. het contact tussen wereldbeschouwelijke en beroepsmatig overeenkomstige groepen: katholieken, socialisten, liberalen, arbeiders, boeren, middenstanders, industriëlen, intellectuelen uit noord en zuid; hier rijst echter reeds de moeilijkheid, dat het noordelijke protestantisme slechts een zwakke partner in het zuiden heeft, terwijl het noorden omgekeerd weinig militant anti-klericalisme kent, terwijl bijvoorbeeld de voor het noorden typische categorie van middelgrote zelfstandige boeren in het Vlaamse zuiden veel zwakker vertegenwoordigd is; alleen om deze redenen lijkt mij noodzakelijk: